Günes tutulması
Een eclipsreis in Turkije
Bij Koning Aap Reizen boekte ik een reis naar Turkije. Aanleiding hiervoor was de totale zonsverduistering die hier op woensdag 29 maart 2006 te zien was. Vanuit Ankara maakte ik gedurende twee weken een rondreis langs onder meer Cappadocië, de Turkse zuidkust en de indrukwekkende overblijfselen van de stad Aphrodisias. Ik bezocht een voorstelling van de dansende derwisjen, at een keur aan kebabs en werkte met eclatant succes aan een jaloezie-inducerend bruine teint. Onder de titel günes tutulması (Turks voor totale zonsverduistering) kunt u hiernavolgend een verslag lezen over mijn belevenissen in Turkije.
Dag 0: Amsterdam
Vrijdag 24 maart 2006
Omdat ik voor dag en dauw in elk geval fysiek aanwezig dien te zijn op Schiphol, gebruik ik de nacht in het Ibis-hotel, op een slaphandige steenworp afstand van station Amsterdam Sloterdijk. Na het werk vertrouw ik, in de broeierige sfeer van tl-licht, een zoemende stofzuiger en een kwelende interieurverzorger, een overwerkmaaltijd toe aan mijn spijsverteringsstelsel. Uitbuikend en wel loop ik over een “natuurpad”, met uitzicht op kantoorkolossen en golfplaten schuren vol graffiti, naar het hotel. Mijn kamer kijkt uit op een omgeving waar straatnamen als Isolatorweg, Kabelweg en Transformatorweg geen afbreuk doen aan de idylle. Het grijze, druilerige weer voegt extra accenten toe aan de industriewoestenij. Verder ontbreekt het me aan niets vanavond: de belangwekkende voetbalwedstrijd Vitesse – Sparta rechtstreeks op televisie en een bijbel in de kledingkast. De vakantie is begonnen!
Dag 1: Amsterdam – Ankara
Zaterdag 25 maart 2006
Goed geslapen, ondanks mijn bovenburen die er een satanisch genoegen in schiepen tot in het holst van de nacht de inrichting van hun kamer te herzien, hetgeen een door merg en been gaand gepiep en geknars van tafel- en stoelpoten tot gevolg had. Voorlopig mijn laatste fatsoenlijke kop koffie in de hotellobby (Turkije is een land van hartstochtelijke theeleuten), konijnen die op de weg naar Amsterdam Sloterdijk verschrikt weghuppelen, inchecken op Schiphol, toch nog een cappuccino dan maar, de vlucht naar München. De stewardess neemt afscheid van haar gasten (zo heten passagiers in eufemistisch luchtvaartjargon) met de woorden: “Goodbye, doei, auf Wiedersehen.” Vanuit de lucht vormen dorre, boomloze vlakten en besneeuwde bergruggen de eerste kennismaking met Turkije.
Als men de luchthaven van Ankara (ruim drie miljoen inwoners) zou vergelijken met het station van Hilversum, zou dat een belediging zijn voor het station van Hilversum. Een van pure ellende en betonrot uit elkaar vallend brok jarenzestigarchitectuur van de koude grond; lulligheid troef; het meelijwekkende aantal van vier gates. Atatürk, wiens portret overigens niet enkel in het benauwde visumkantoortje hangt, zou zich omdraaien in zijn praalgraf. Maar men heeft ingezien dat men hier geen wereldleiders kan ontvangen: verderop is men bezig met de bouw van een terminal die wat meer de grandeur van een hoofdstad uitstraalt.
Reisbegeleider Henk vertelt dat Ankara is gebouwd op zeven heuvels. Ankara bevindt zich daarmee in goed gezelschap, want ook Londen, Parijs en Rome zijn gebouwd op zeven heuvels. Op last van de Turkse regering is een buitenwijk met kleine huisjes volledig met de grond gelijkgemaakt. Naar verluidt schaamde de president zich er dood voor als hij met zijn buitenlandse gevolg door de buurt reed. De afzichtelijke, immense puinhoop van funderingen, verspreide bakstenen, muurtjes en een verdwaalde, scheefstaande minaret die ervoor in de plaats is gekomen kan echter toch met geen mogelijkheid een beter visitekaartje voor de stad worden genoemd. Hetzelfde geldt voor de onafzienbare hoeveelheden betonnen woonkazernes waarin de meeste Turken lijken te resideren, de zwarte, cumulonimbusachtige wolken uitlaatgassen die de aftandse stadsbussen uitbraken, de tonnen zwerfafval en de mansdiepe gaten in het wegdek en de trottoirs.
M. en ik halen een frisse neus, ik bedoel strekken de benen middels een ommetje door Ulus, het oude centrum van Ankara. Het is een lapjeskatterig allegaartje van vervallen, onvoltooide en compleet ingestorte huisjes, winkeltjes en theehuisjes, speels afgewisseld door openbare vuilnisbelten waarin zwerfkatten rondschuimen en her en der een fraai opgeknapte woning. In de nauwe steegjes en op de verborgen pleintjes staan marktkraampjes, waar groente en fruit, kinderboeken, sieraden en kleurrijke stoffen aan de man worden gebracht. Op een wat groter plein staan tientallen dolmuşjes (minibusjes) klaar voor vertrek. Kinderen voetballen op straat.
Na de eerste kennismaking met de Turkse, vegetariëronvriendelijke keuken ga ik met een paar anderen nog een biertje drinken in een wat vaag café. Enkele dames van twijfelachtig allooi stellen zichzelf aan ons voor; de vrouwen krijgen een bloem van aluminiumfolie en de mannen – o, dubbelzinnigheid – een komkommer. Er wordt traditionele Turkse muziek gedraaid en er wordt, zoals overal het geval zal blijken te zijn, vol overgave gerookt. Enkele oudere mannen zitten eenzaam aan de toog. Een stomdronken zangeres wordt door een paar obers op een stoel gehesen.Wanneer ze in de gaten krijgen dat iedereen haar verbaasd aanstaart, wordt ze achter de bar geposteerd, uit het zicht.
Teneinde “dank u” en “tot ziens” in het Turks te kunnen zeggen, bestudeer ik de beknopte woordenlijst die ik van Henk heb ontvangen. Turks is een onvervalste kerstboomtaal: “dank u” is teşekkür, maar “tot ziens” maakt het helemaal bont: görüşürüz. Om deze umlaut- en cedillegymnastiek enigszins het hoofd te bieden laat men vaak het puntje op de i weg.
Als men de luchthaven van Ankara (ruim drie miljoen inwoners) zou vergelijken met het station van Hilversum, zou dat een belediging zijn voor het station van Hilversum. Een van pure ellende en betonrot uit elkaar vallend brok jarenzestigarchitectuur van de koude grond; lulligheid troef; het meelijwekkende aantal van vier gates. Atatürk, wiens portret overigens niet enkel in het benauwde visumkantoortje hangt, zou zich omdraaien in zijn praalgraf. Maar men heeft ingezien dat men hier geen wereldleiders kan ontvangen: verderop is men bezig met de bouw van een terminal die wat meer de grandeur van een hoofdstad uitstraalt.
Reisbegeleider Henk vertelt dat Ankara is gebouwd op zeven heuvels. Ankara bevindt zich daarmee in goed gezelschap, want ook Londen, Parijs en Rome zijn gebouwd op zeven heuvels. Op last van de Turkse regering is een buitenwijk met kleine huisjes volledig met de grond gelijkgemaakt. Naar verluidt schaamde de president zich er dood voor als hij met zijn buitenlandse gevolg door de buurt reed. De afzichtelijke, immense puinhoop van funderingen, verspreide bakstenen, muurtjes en een verdwaalde, scheefstaande minaret die ervoor in de plaats is gekomen kan echter toch met geen mogelijkheid een beter visitekaartje voor de stad worden genoemd. Hetzelfde geldt voor de onafzienbare hoeveelheden betonnen woonkazernes waarin de meeste Turken lijken te resideren, de zwarte, cumulonimbusachtige wolken uitlaatgassen die de aftandse stadsbussen uitbraken, de tonnen zwerfafval en de mansdiepe gaten in het wegdek en de trottoirs.
M. en ik halen een frisse neus, ik bedoel strekken de benen middels een ommetje door Ulus, het oude centrum van Ankara. Het is een lapjeskatterig allegaartje van vervallen, onvoltooide en compleet ingestorte huisjes, winkeltjes en theehuisjes, speels afgewisseld door openbare vuilnisbelten waarin zwerfkatten rondschuimen en her en der een fraai opgeknapte woning. In de nauwe steegjes en op de verborgen pleintjes staan marktkraampjes, waar groente en fruit, kinderboeken, sieraden en kleurrijke stoffen aan de man worden gebracht. Op een wat groter plein staan tientallen dolmuşjes (minibusjes) klaar voor vertrek. Kinderen voetballen op straat.
Na de eerste kennismaking met de Turkse, vegetariëronvriendelijke keuken ga ik met een paar anderen nog een biertje drinken in een wat vaag café. Enkele dames van twijfelachtig allooi stellen zichzelf aan ons voor; de vrouwen krijgen een bloem van aluminiumfolie en de mannen – o, dubbelzinnigheid – een komkommer. Er wordt traditionele Turkse muziek gedraaid en er wordt, zoals overal het geval zal blijken te zijn, vol overgave gerookt. Enkele oudere mannen zitten eenzaam aan de toog. Een stomdronken zangeres wordt door een paar obers op een stoel gehesen.Wanneer ze in de gaten krijgen dat iedereen haar verbaasd aanstaart, wordt ze achter de bar geposteerd, uit het zicht.
Teneinde “dank u” en “tot ziens” in het Turks te kunnen zeggen, bestudeer ik de beknopte woordenlijst die ik van Henk heb ontvangen. Turks is een onvervalste kerstboomtaal: “dank u” is teşekkür, maar “tot ziens” maakt het helemaal bont: görüşürüz. Om deze umlaut- en cedillegymnastiek enigszins het hoofd te bieden laat men vaak het puntje op de i weg.
Dag 2: Ankara – Cappadocië
Zondag 26 maart 2006
Een bevredigende nachtrust, ondanks de invoering van de zomertijd en een ongewenste wake-upcall om 7.15 uur. Er komt warm water uit de kraan en het ontbijtbuffet is zeer uitgebreid.
Alvorens ik naar Cappadocië afreis, heb ik de ochtend nog ter vrije besteding in Ankara. M. en ik grijpen deze gelegenheid aan om, via de Julianuszuil (362 n.Chr.) en de overblijfselen van de tempel van Augustus (tweede eeuw v.Chr.), de citadel te beklimmen. De kleine huisjes en de hellende straatjes die zich binnen de muren blijken te bevinden, vormen een oase van rust in de chaos van de stad. We proberen het hoogste punt van de citadel te bereiken, maar alle wegen ernaartoe worden bewaakt door grommende zwerfhonden. Hoe nu? Dan worden we aangeklampt door een jongetje dat zich keurig voorstelt, vraagt hoe wij heten en waar we vandaan komen en ons vervolgens naar een ander uitzichtpunt gidst. Zijn vraag naar geld negeren we ietwat bedeesd, waarop hij zijn treurigste gelaatsuitdrukking te voorschijn tovert. Terwijl we van het uitzicht genieten, worden we opnieuw benaderd, ditmaal door twee meisjes waarvan het jongste ons sieraden probeert te verkopen en het oudste een keurig ingestudeerd, Engelstalig verhaal over Ankara opdreunt. Nu al wat vakkundiger wimpelen we ook deze verkoopstertjes af. We dalen weer af, slingerend door winkelstraatjes die met golfplaten overdekt zijn. In een theehuisje bestellen we met het nodige handen- en voetenwerk thee en gözleme (met geitenkaas gevulde pannenkoekjes) en maken we een gezellig praatje met een bereisde Turk die redelijk Engels spreekt. Waar we vandaan komen, vraagt hij, en hoe lang we nog blijven, wat we allemaal gaan bezoeken, waarom we niet naar Istanbul gaan en waarom we niet langer aan de zonnige zuidkust vertoeven.
De lange rit naar het bescheiden toeristenoord Ürgüp in Cappadocië voert hoofdzakelijk door een kaal heuvellandschap. Aan de oevers van Tuz Gölü, het grootste zoutmeer van Turkije, drinken we thee in een toeristenval, waar we onvermijdelijkerwijs de eerste groep Japanners treffen. Roken op een tankstation is in Turkije de vanzelfsprekendheid zelve. Langs de vierbaansweg staan straatverkopers en lopen schaapskuddes met honden en herders op ezeltjes. Na een kort bezoek aan de karavanserai Ağzıkarahan (een soort dertiende-eeuws hotel voor kamelentrekkers) rijden we ter hoogte van Nevşehir het bizarre tufsteenlandschap van Cappadocië binnen. Het landschap verandert dramatisch. De hoogvlakte wordt nu ingesneden door diepe kloven, waarin zich de karakteristieke elfenschoorstenen bevinden, stalagmietachtige kegels die zijn ontstaan door de eroderende werking van zand, wind en water. In de rotswanden zijn ontelbare holenwoningen en –kerken uitgehouwen. Er groeien weer bomen. Ook het weer is inmiddels omgeslagen, van zonnig en zacht naar buiig en fris.
In Ürgüp eten M. en ik voortreffelijk in een restaurant waar we in eerste instantie in het vertrouwde gezelschap van louter landgenoten verkeren, maar waar we wat later de enige klandizie vormen. Het bedienende personeel wil niets liever dan naar huis. Naarmate de avond vordert begint de serveerster steeds wanhopiger te kijken; de ober lacht voor het eerst als we om de rekening vragen.
Op zoek naar een afzakkertje. In M.’s Rough Guide staat het plaatselijke uitgaansleven als volgt beschreven: “Ürgüp’s nightlife is also excellent when you consider that this is central Anatolia and there’s not a beach in sight.” Dat belooft wat! Een trap leidt ons naar een punt waar we kunnen kiezen uit een linker- en een rechterbar. Muziek en een propper trekken ons als een magneet naar de linker, maar als het daar uitgestorven blijkt te zijn, opteren we, tot ontsteltenis van de propper, alsnog voor de rechter. Daar zit tenminste nog wat op-de-vingers-van-twee-handen-te-tellen volk en er is livemuziek. We worden gastvrij ontvangen door een jongen.
“Where are you from?” vraagt hij.
“Holland,” zeggen wij.
Dan spreekt de jongen de nu volgende woorden, waarvan ik tot op heden dacht dat ze aan het zieke brein van de een of andere cabaretier waren ontsproten, maar die dus, tot mijn geenszins misse verbijstering, zijn ontleend aan de keiharde werkelijkheid: “Allemachtig, prachtig, achtentachtig!” Ik wil weg, maar de zucht naar bier wint het van deze instinctieve vluchtreactie.
Ons worden plaatsen toegewezen, maar we gaan, eigenwijs als we zijn, ergens anders zitten, met panoramisch uitzicht op de tweekoppige band. Een oudere heer met snor heeft zichzelf geposteerd achter afwisselend een keyboard en een saz, terwijl de zangeres vanuit al haar poriën de ongeïnspireerdheid van een kistkalf tentoonspreidt. Haar houding is een nagenoeg perfecte imitatie van een aardappelzak, tussen het zingen door rookt ze sigaretten en kletst ze honderduit met de keyboardspeler en tot overmaat van ramp heeft ze een lelijke, schelle stem. Na een paar liedjes neemt godzijdank haar mannelijke wederhelft de microfoon ter hand, waarop onze trommelvliezen langzaam weer de evenwichtsstand opzoeken.
We hebben pistachenootjes gekregen. De lege doppen gooien we in een asbak. Als er precies twaalf lege doppen in liggen, krijgen we een nieuwe asbak. Dit gaat als volgt: de nieuwe asbak wordt bovenop de “volle” gezet, beide worden vervolgens teruggenomen en ten slotte wordt de verse asbak op tafel gezet. We betalen 15 Turkse foepen (zeg, 10 euro) voor twee biertjes en een bakje nootjes, laten ons nog een “Allemachtig, prachtig, achtentachtig!” welgevallen, laten ons ritueel insmeren met het een of andere Kruidvat-parfum en lopen naar het hotel.
Alvorens ik naar Cappadocië afreis, heb ik de ochtend nog ter vrije besteding in Ankara. M. en ik grijpen deze gelegenheid aan om, via de Julianuszuil (362 n.Chr.) en de overblijfselen van de tempel van Augustus (tweede eeuw v.Chr.), de citadel te beklimmen. De kleine huisjes en de hellende straatjes die zich binnen de muren blijken te bevinden, vormen een oase van rust in de chaos van de stad. We proberen het hoogste punt van de citadel te bereiken, maar alle wegen ernaartoe worden bewaakt door grommende zwerfhonden. Hoe nu? Dan worden we aangeklampt door een jongetje dat zich keurig voorstelt, vraagt hoe wij heten en waar we vandaan komen en ons vervolgens naar een ander uitzichtpunt gidst. Zijn vraag naar geld negeren we ietwat bedeesd, waarop hij zijn treurigste gelaatsuitdrukking te voorschijn tovert. Terwijl we van het uitzicht genieten, worden we opnieuw benaderd, ditmaal door twee meisjes waarvan het jongste ons sieraden probeert te verkopen en het oudste een keurig ingestudeerd, Engelstalig verhaal over Ankara opdreunt. Nu al wat vakkundiger wimpelen we ook deze verkoopstertjes af. We dalen weer af, slingerend door winkelstraatjes die met golfplaten overdekt zijn. In een theehuisje bestellen we met het nodige handen- en voetenwerk thee en gözleme (met geitenkaas gevulde pannenkoekjes) en maken we een gezellig praatje met een bereisde Turk die redelijk Engels spreekt. Waar we vandaan komen, vraagt hij, en hoe lang we nog blijven, wat we allemaal gaan bezoeken, waarom we niet naar Istanbul gaan en waarom we niet langer aan de zonnige zuidkust vertoeven.
De lange rit naar het bescheiden toeristenoord Ürgüp in Cappadocië voert hoofdzakelijk door een kaal heuvellandschap. Aan de oevers van Tuz Gölü, het grootste zoutmeer van Turkije, drinken we thee in een toeristenval, waar we onvermijdelijkerwijs de eerste groep Japanners treffen. Roken op een tankstation is in Turkije de vanzelfsprekendheid zelve. Langs de vierbaansweg staan straatverkopers en lopen schaapskuddes met honden en herders op ezeltjes. Na een kort bezoek aan de karavanserai Ağzıkarahan (een soort dertiende-eeuws hotel voor kamelentrekkers) rijden we ter hoogte van Nevşehir het bizarre tufsteenlandschap van Cappadocië binnen. Het landschap verandert dramatisch. De hoogvlakte wordt nu ingesneden door diepe kloven, waarin zich de karakteristieke elfenschoorstenen bevinden, stalagmietachtige kegels die zijn ontstaan door de eroderende werking van zand, wind en water. In de rotswanden zijn ontelbare holenwoningen en –kerken uitgehouwen. Er groeien weer bomen. Ook het weer is inmiddels omgeslagen, van zonnig en zacht naar buiig en fris.
In Ürgüp eten M. en ik voortreffelijk in een restaurant waar we in eerste instantie in het vertrouwde gezelschap van louter landgenoten verkeren, maar waar we wat later de enige klandizie vormen. Het bedienende personeel wil niets liever dan naar huis. Naarmate de avond vordert begint de serveerster steeds wanhopiger te kijken; de ober lacht voor het eerst als we om de rekening vragen.
Op zoek naar een afzakkertje. In M.’s Rough Guide staat het plaatselijke uitgaansleven als volgt beschreven: “Ürgüp’s nightlife is also excellent when you consider that this is central Anatolia and there’s not a beach in sight.” Dat belooft wat! Een trap leidt ons naar een punt waar we kunnen kiezen uit een linker- en een rechterbar. Muziek en een propper trekken ons als een magneet naar de linker, maar als het daar uitgestorven blijkt te zijn, opteren we, tot ontsteltenis van de propper, alsnog voor de rechter. Daar zit tenminste nog wat op-de-vingers-van-twee-handen-te-tellen volk en er is livemuziek. We worden gastvrij ontvangen door een jongen.
“Where are you from?” vraagt hij.
“Holland,” zeggen wij.
Dan spreekt de jongen de nu volgende woorden, waarvan ik tot op heden dacht dat ze aan het zieke brein van de een of andere cabaretier waren ontsproten, maar die dus, tot mijn geenszins misse verbijstering, zijn ontleend aan de keiharde werkelijkheid: “Allemachtig, prachtig, achtentachtig!” Ik wil weg, maar de zucht naar bier wint het van deze instinctieve vluchtreactie.
Ons worden plaatsen toegewezen, maar we gaan, eigenwijs als we zijn, ergens anders zitten, met panoramisch uitzicht op de tweekoppige band. Een oudere heer met snor heeft zichzelf geposteerd achter afwisselend een keyboard en een saz, terwijl de zangeres vanuit al haar poriën de ongeïnspireerdheid van een kistkalf tentoonspreidt. Haar houding is een nagenoeg perfecte imitatie van een aardappelzak, tussen het zingen door rookt ze sigaretten en kletst ze honderduit met de keyboardspeler en tot overmaat van ramp heeft ze een lelijke, schelle stem. Na een paar liedjes neemt godzijdank haar mannelijke wederhelft de microfoon ter hand, waarop onze trommelvliezen langzaam weer de evenwichtsstand opzoeken.
We hebben pistachenootjes gekregen. De lege doppen gooien we in een asbak. Als er precies twaalf lege doppen in liggen, krijgen we een nieuwe asbak. Dit gaat als volgt: de nieuwe asbak wordt bovenop de “volle” gezet, beide worden vervolgens teruggenomen en ten slotte wordt de verse asbak op tafel gezet. We betalen 15 Turkse foepen (zeg, 10 euro) voor twee biertjes en een bakje nootjes, laten ons nog een “Allemachtig, prachtig, achtentachtig!” welgevallen, laten ons ritueel insmeren met het een of andere Kruidvat-parfum en lopen naar het hotel.
Dag 3: Cappadocië
Maandag 27 maart 2006
Ongewenste wake-upcalls dreigen te transformeren naar een metaforische, door onderhavige vakantie lopende rode draad als het nog voor het krieken van deze nieuwe dag wederom raak is. Was het gisterochtend nog een telefoontje, nu is er sprake van het indringende geluid van bevallende nijlpaarden en tochtige koeien dat ontsnapt aan de minaret aan de overkant van de straat.
Na een bewolkte start is het zonnig weer. Vanuit Göreme maak ik vandaag met een lokale gids een aantal korte wandelingen door de valleien van Cappadocië. De hond van een bevriende gids en een straathond lopen ook gedwee mee. De gids doet enkel waarvoor hij betaald wordt, namelijk de weg weten en de benen heen en weer wiebelen. Hij blijkt niet zo veel van het gebied af te weten, dus het elke vijf minuten halt houden om een saai praatje over het ontstaan van het wonderlijke landschap of over het een of andere plantje of vogeltje aan te horen blijft me goddank bespaard. Maar wonderlijk is het landschap wis en waarachtig! De vreemde kegels en koepels in witte, gele en roze pasteltinten, die scherp afsteken tegen het helderblauwe firmament, lijken een inspiratiebron voor Gaudí te zijn geweest. In de zachte tufsteen zijn talrijke rotswoningen, kerken en kloosters uitgehakt, waarin de christenen zich ten tijde van de Arabische aanvallen schuilhielden. Er groeien populieren en amandelbomen in de kloven. In het dorpje Üçhisar, wier skyline wordt beheerst door een kale, een tufstenen vesting met holenwoningen, biedt de theetuin een spectaculair vergezicht over Cappadocië. Een van de vulkanen waaraan dit landschap te danken is, de Erciyes Dağı (3.916 m), steekt met zijn besneeuwde top boven de wolken uit. Door verschillende vulkaanuitbarstingen werd een uitgestrekt gebied bedekt met een dikke laag lava en as. In de loop der tijd ontstond het poreuze tufsteen, waarop erosie door wind, water en zand vrij spel had.
Na de thee keer ik terug naar Göreme via een nog mooier dal met honderden maagdelijk witte zuilen en pilaren. De honden vinden twee schildpadden in het hoge gras. Tijdens een opstekertje zweeft een adelaar over. De straathond bedelt niet, maar gaat uit zichzelf op gepaste afstand lekker in het gras liggen.
In Göreme, een weinig authentiek backpackersstadje met restaurantjes, bars, pensions en souvenirwinkels, eten M. en ik börek (pannenkoekjes gevuld met vlees en ei) en drinken we een pils. Een oud Turks echtpaar rijdt voorbij op paard en wagen, een vervoermiddel dat in deze contreien nog veel wordt gebruikt. De wagens zijn vaak bont beschilderd.
Tegen de avond zet ik koers naar een uitzichtpunt om de zonsondergang te zien. Midden op de weg ligt een Perzisch tapijt; de auto’s rijden eroverheen. Zonde, lijkt R. te denken, en sleept het kleed naar de kant. Dat komt hem op commentaar van een paar Turken te staan. Het tapijt ligt er met opzet, om te drogen. De avondwandeling is fantastisch. Ik loop parallel aan een verticale wand met de inmiddels vertrouwde vreemde rotsformaties en witte, gele en roze lagen, die door de warme belichting van de laagstaande zon nog eens extra pastellerig ogen. Net als eerder op de dag zijn er vele vierkante openingen in de rots te zien: duiventillen. Bij de zoveelste verzameling duiventillen vraagt de gids ons een smalle opening in te kruipen. Er blijkt hier een prachtige kerk verscholen te liggen, in de vijfde en zesde eeuw minutieus in de zachte rots uitgehakt. Onder de indruk hiervan klim ik verder, totdat we een door toeristen, bussen en souvenirkraampjes gemarkeerd punt bereiken, vanwaar ik in relatieve afzondering de zonsondergang aanschouw. In Göreme eet ik met een groepje in een steenkoud restaurant en doen we daarna nog een theehuis aan, waar ik salep (warme, zoete melk met kaneel) drink, baklava eet en een beappeltjestabakte waterpijp rook.
Na een bewolkte start is het zonnig weer. Vanuit Göreme maak ik vandaag met een lokale gids een aantal korte wandelingen door de valleien van Cappadocië. De hond van een bevriende gids en een straathond lopen ook gedwee mee. De gids doet enkel waarvoor hij betaald wordt, namelijk de weg weten en de benen heen en weer wiebelen. Hij blijkt niet zo veel van het gebied af te weten, dus het elke vijf minuten halt houden om een saai praatje over het ontstaan van het wonderlijke landschap of over het een of andere plantje of vogeltje aan te horen blijft me goddank bespaard. Maar wonderlijk is het landschap wis en waarachtig! De vreemde kegels en koepels in witte, gele en roze pasteltinten, die scherp afsteken tegen het helderblauwe firmament, lijken een inspiratiebron voor Gaudí te zijn geweest. In de zachte tufsteen zijn talrijke rotswoningen, kerken en kloosters uitgehakt, waarin de christenen zich ten tijde van de Arabische aanvallen schuilhielden. Er groeien populieren en amandelbomen in de kloven. In het dorpje Üçhisar, wier skyline wordt beheerst door een kale, een tufstenen vesting met holenwoningen, biedt de theetuin een spectaculair vergezicht over Cappadocië. Een van de vulkanen waaraan dit landschap te danken is, de Erciyes Dağı (3.916 m), steekt met zijn besneeuwde top boven de wolken uit. Door verschillende vulkaanuitbarstingen werd een uitgestrekt gebied bedekt met een dikke laag lava en as. In de loop der tijd ontstond het poreuze tufsteen, waarop erosie door wind, water en zand vrij spel had.
Na de thee keer ik terug naar Göreme via een nog mooier dal met honderden maagdelijk witte zuilen en pilaren. De honden vinden twee schildpadden in het hoge gras. Tijdens een opstekertje zweeft een adelaar over. De straathond bedelt niet, maar gaat uit zichzelf op gepaste afstand lekker in het gras liggen.
In Göreme, een weinig authentiek backpackersstadje met restaurantjes, bars, pensions en souvenirwinkels, eten M. en ik börek (pannenkoekjes gevuld met vlees en ei) en drinken we een pils. Een oud Turks echtpaar rijdt voorbij op paard en wagen, een vervoermiddel dat in deze contreien nog veel wordt gebruikt. De wagens zijn vaak bont beschilderd.
Tegen de avond zet ik koers naar een uitzichtpunt om de zonsondergang te zien. Midden op de weg ligt een Perzisch tapijt; de auto’s rijden eroverheen. Zonde, lijkt R. te denken, en sleept het kleed naar de kant. Dat komt hem op commentaar van een paar Turken te staan. Het tapijt ligt er met opzet, om te drogen. De avondwandeling is fantastisch. Ik loop parallel aan een verticale wand met de inmiddels vertrouwde vreemde rotsformaties en witte, gele en roze lagen, die door de warme belichting van de laagstaande zon nog eens extra pastellerig ogen. Net als eerder op de dag zijn er vele vierkante openingen in de rots te zien: duiventillen. Bij de zoveelste verzameling duiventillen vraagt de gids ons een smalle opening in te kruipen. Er blijkt hier een prachtige kerk verscholen te liggen, in de vijfde en zesde eeuw minutieus in de zachte rots uitgehakt. Onder de indruk hiervan klim ik verder, totdat we een door toeristen, bussen en souvenirkraampjes gemarkeerd punt bereiken, vanwaar ik in relatieve afzondering de zonsondergang aanschouw. In Göreme eet ik met een groepje in een steenkoud restaurant en doen we daarna nog een theehuis aan, waar ik salep (warme, zoete melk met kaneel) drink, baklava eet en een beappeltjestabakte waterpijp rook.
Dag 4: Cappadocië
Dinsdag 28 maart 2006
Vandaag maak ik met de bus een Zonnebloem-tour door Cappadocië. Door een vlak, groen landbouwlandschap met in de verte een besneeuwde bergrug en de contouren van de vulkaan Erciyes Dağı rijden we naar de eerste bezienswaardigheid, de onderaardse stad van Derinkuyu. Het deed dienst als onderduikgelegenheid voor de christenen. Er wordt verondersteld dat de stad 18 tot 20 verdiepingen omvat, die zo’n 100.000 mensen onderdak konden bieden. Nadat ik van 10 lira ben ontdaan, daal ik een trap af, waarna ik via een pijltjesroute door smalle gangen en kale ruimtes word gemanoeuvreerd. In de kale ruimtes zijn bordjes als “keuken” en “voedselopslagplaats” gehangen, maar mijn fantasie wordt er niet dusdanig door geprikkeld dat ik meer zie dan gewoon kale ruimtes. De verlichting, de trapleuningen, de bruggetjes en de bankjes doen afbreuk aan het geheel. Na een paar minuten wandelen en kruipen stuit ik op een horde toeristen en een Duitstalige gids. Vanuit een andere gang komt er een nog grotere groep mal uitgedoste bezoekers voorbij. De aldus opgewekte claustrofobische gevoelens nopen mij ertoe op mijn schreden terug te keren en op een terras thee te gaan drinken.
Door naar het openluchtmuseum van Göreme, waar een slordige twintig kerkjes in de tufsteen uitgehouwen zijn. Zoals bij alle toeristentrekkers moet men hier met het entreekaartje door een elektronisch toegangspoortje, dat blikkerig en onverstaanbaar “Please, insert card!” stamelt. Er zijn brede voetpaden aangelegd, en smalle, ijzeren trapjes, waar de toeristen elkaar lekker kunnen verdringen. En dat doen ze dan ook hartstochtelijk. De mooiste kerk, waarvoor nog eens extra bijbetaald dient te worden, laten M. en ik voor wat het is. In enkele andere zijn nog fraaie wandschilderingen te zien. Soms zijn het eenvoudige goniometrische figuren in rood, dan weer mooie afbeeldingen van heilige en mythologische figuren. Helaas zijn vele fresco’s zwaar beschadigd door vandalen en moslimfundamentalisten. De gezichten en de kruissymbolen zijn vaak weggekrast. De een of andere egoïst legt de schilderingen met behulp van een flitser vast op de gevoelige plaat, ofschoon er overal bordjes staan dat er niet gefotografeerd mag worden. Hij wordt er door zeker tien mensen op gewezen. Wanneer hij eindelijk sjoege geeft, beweert hij dat hij niks heeft gehoord en dat hij toch zeker mag fotograferen, want de fresco’s zijn toch al beschadigd en zijn flitser kan toch zeker geen kwaad?
Ik doe nog even een veld met elfenschoorstenen aan – dat haast wegvalt achter de kraampjes met souvenirs (vooral namaakelfenschoorstenen voor op de schoorsteenmantel thuis) – alvorens ik me spoed naar Avanos, ofwel het “pottenbakkersdorp” in reisbranchetaal. M. en ik lijkt lunchen aan het water wel wat, maar het eten is waardeloos. Het stadje in dan maar, waar het inderdaad wemelt van de pottenbakkerijen, wier namen allemaal met “chez” beginnen. We lopen er een aantal in om de gepottenbakte waar aan de vluchtige, ongeïnteresseerde kennersblik van de gemiddelde dagjesmens te onderwerpen. Toch krijgen we steeds een hijgerig mannetje in onze nek, terwijl we tot vanuit de groene randjes onder onze kleine-teennagels uitstralen dat we echt niks gaan kopen. In het tweede winkeltje komen we uiteindelijk in de kelder terecht, alwaar – het moet gezegd, eerlijk is eerlijk – prachtige, handbeschilderde vazen en schenkgereedschappen staan uitgestald, te koop voor 185 Turkse foepen per stuk. De pottenbakker geeft uitvoerig uitleg en laat niet na zeker een stuk of zeventien keer te zeggen dat het toch echt schitterende vazen zijn, handbeschilderd en vooral: te koop. Om ons verder te paaien krijgen we een glaasje thee. Als ook dat niet werkt, laat hij het een of andere assistentje aanrukken met een rekenmachine. Daarop rekent hij ons voor dat 185 min 85 foepen 100 foepen is, een vriendenprijsje, speciaal voor ons! Hoeveel we ook van onze respectievelijke vriendinnen houden, 100 lira vinden wij nog steeds te veel voor een souvenir dat in een door turbulentie geplaagde vliegmachine in rap tempo desintegreert en derhalve zoeken we de zon weer op. Dan valt in een achterafstraatje ons oog op een bord “Hair museum,” een teken dat de branchevervaging ook in de pottenbakkerij heeft toegeslagen. Niet getreurd echter, dit curiosum moeten we zien! Via enkele pygmeehoge slingergangetjes en ruimtes komen we terecht in wat andere pygmeehoge slingergangetjes en ruimtes die geheel zijn behangen met plukjes haar, muren en plafonds vol. De plukjes zijn geplakt op papiertjes waarop de naam en het adres van de ex-eigenaar zijn geschreven en die soms ook nog voorzien zijn van een pasfoto. Hoewel niet zo knettergek als het fallusmuseum in Reykjavík, toch bizar en koddig.
Een koude pils op een terras. Om het af te leren doe ik nog even een met souvenirkraampjes besprenkeld valleitje met babybilletjesroze elfenschoorstenen, waarvan er een de vorm heeft van een kameel. In ons hotel verblijven komende nacht vijf Nederlandse groepen. Ze komen allemaal voor de zonsverduistering van morgen.
Door naar het openluchtmuseum van Göreme, waar een slordige twintig kerkjes in de tufsteen uitgehouwen zijn. Zoals bij alle toeristentrekkers moet men hier met het entreekaartje door een elektronisch toegangspoortje, dat blikkerig en onverstaanbaar “Please, insert card!” stamelt. Er zijn brede voetpaden aangelegd, en smalle, ijzeren trapjes, waar de toeristen elkaar lekker kunnen verdringen. En dat doen ze dan ook hartstochtelijk. De mooiste kerk, waarvoor nog eens extra bijbetaald dient te worden, laten M. en ik voor wat het is. In enkele andere zijn nog fraaie wandschilderingen te zien. Soms zijn het eenvoudige goniometrische figuren in rood, dan weer mooie afbeeldingen van heilige en mythologische figuren. Helaas zijn vele fresco’s zwaar beschadigd door vandalen en moslimfundamentalisten. De gezichten en de kruissymbolen zijn vaak weggekrast. De een of andere egoïst legt de schilderingen met behulp van een flitser vast op de gevoelige plaat, ofschoon er overal bordjes staan dat er niet gefotografeerd mag worden. Hij wordt er door zeker tien mensen op gewezen. Wanneer hij eindelijk sjoege geeft, beweert hij dat hij niks heeft gehoord en dat hij toch zeker mag fotograferen, want de fresco’s zijn toch al beschadigd en zijn flitser kan toch zeker geen kwaad?
Ik doe nog even een veld met elfenschoorstenen aan – dat haast wegvalt achter de kraampjes met souvenirs (vooral namaakelfenschoorstenen voor op de schoorsteenmantel thuis) – alvorens ik me spoed naar Avanos, ofwel het “pottenbakkersdorp” in reisbranchetaal. M. en ik lijkt lunchen aan het water wel wat, maar het eten is waardeloos. Het stadje in dan maar, waar het inderdaad wemelt van de pottenbakkerijen, wier namen allemaal met “chez” beginnen. We lopen er een aantal in om de gepottenbakte waar aan de vluchtige, ongeïnteresseerde kennersblik van de gemiddelde dagjesmens te onderwerpen. Toch krijgen we steeds een hijgerig mannetje in onze nek, terwijl we tot vanuit de groene randjes onder onze kleine-teennagels uitstralen dat we echt niks gaan kopen. In het tweede winkeltje komen we uiteindelijk in de kelder terecht, alwaar – het moet gezegd, eerlijk is eerlijk – prachtige, handbeschilderde vazen en schenkgereedschappen staan uitgestald, te koop voor 185 Turkse foepen per stuk. De pottenbakker geeft uitvoerig uitleg en laat niet na zeker een stuk of zeventien keer te zeggen dat het toch echt schitterende vazen zijn, handbeschilderd en vooral: te koop. Om ons verder te paaien krijgen we een glaasje thee. Als ook dat niet werkt, laat hij het een of andere assistentje aanrukken met een rekenmachine. Daarop rekent hij ons voor dat 185 min 85 foepen 100 foepen is, een vriendenprijsje, speciaal voor ons! Hoeveel we ook van onze respectievelijke vriendinnen houden, 100 lira vinden wij nog steeds te veel voor een souvenir dat in een door turbulentie geplaagde vliegmachine in rap tempo desintegreert en derhalve zoeken we de zon weer op. Dan valt in een achterafstraatje ons oog op een bord “Hair museum,” een teken dat de branchevervaging ook in de pottenbakkerij heeft toegeslagen. Niet getreurd echter, dit curiosum moeten we zien! Via enkele pygmeehoge slingergangetjes en ruimtes komen we terecht in wat andere pygmeehoge slingergangetjes en ruimtes die geheel zijn behangen met plukjes haar, muren en plafonds vol. De plukjes zijn geplakt op papiertjes waarop de naam en het adres van de ex-eigenaar zijn geschreven en die soms ook nog voorzien zijn van een pasfoto. Hoewel niet zo knettergek als het fallusmuseum in Reykjavík, toch bizar en koddig.
Een koude pils op een terras. Om het af te leren doe ik nog even een met souvenirkraampjes besprenkeld valleitje met babybilletjesroze elfenschoorstenen, waarvan er een de vorm heeft van een kameel. In ons hotel verblijven komende nacht vijf Nederlandse groepen. Ze komen allemaal voor de zonsverduistering van morgen.
Dag 5: Günes tutulması
Woensdag 29 maart 2006
De dag van de zonsverduistering! Met tussenpozen van een kwartier vertrekken de vijf Nederlandse groepen naar Hacibektas. De heuvel net buiten het dorp, waar vandaan het spektakel zal worden waargenomen, is nog vrijwel uitgestorven als ons gezelschap om een uurtje of tien arriveert. Er is een beeldentuin met enkele wandelpaadjes en verder is het een wat rommelig terrein dat beplant is met jonge dennenboompjes. Er is een frietgele muziektent klaargezet en er worden wat kraampjes opgebouwd. Door luidsprekerboxen schalt muziek. Hier en daar staan plukjes plastic tuinstoelen, omzoomd door afzetlint – de gereserveerde plekken. M. en ik installeren ons op een plek waarvan wij denken dat het er waarschijnlijk wel rustig zal blijven. Onze stek bevindt zich namelijk een eindje onder de top die, naar wij vermoeden, als een magneet de belangstellenden aan zal trekken onder het motto “hoger is beter.” Maar de zon staat rond het middaguur een slordige 50 graden boven de zuidelijke einder en voor wat de luchtvochtigheid betreft zal het niet uitmaken of men zich op 1.399 of 1.397 meter boven zeeniveau bevindt. Wat later zullen wij inderdaad niet ontevreden vaststellen dat vrijwel iedereen op een kluitje gaat staan, terwijl wij alle ruimte hebben. De overige randvoorwaarden zijn ook niet misselijk: een weids uitzicht over glooiende, grootschalige landbouwgronden in alle windrichtingen en een vulkaankegel en hogere bergen in de verte. Twee betonnen appartementencomplexen in aanbouw markeren de richting van waaruit de maanschaduw zal komen aanstormen. Het weer is nagenoeg ideaal: zon, wat wolkensluiers en een frisse wind. M. zondert zich af met muziek en ik lees een boek.
Zienderogen wordt het drukker en worden ook de eerste telescopen en fotoapparatuur opgesteld. In eerste instantie hoor ik alleen maar Nederlands om me heen; later ook Frans en Amerikaans. Door mijn eclipsbrilletje kijk ik naar de zon en constateer dat zij nog heel is. Een hoogwaardigheidsbekleder wordt rondgeleid over het terrein. Beneden bij de muziektent zwelt het volume aan. De Turkse Ladysmith Black Mambazo, gevolgd door getokkel op de saz. Er blijkt een dansvoorstelling aan de gang als ik naar het toiletgebouwtje loop. Het publiek joelt en klapt mee.
Wanneer ik mijn blaas heb geleegd, is het 12.55 uur en heeft de maan een eerste bescheiden hap uit de zon genomen. Langzaam maar zeker wordt de maan gulziger; als meer dan de helft van de zon aan het eclipsbebrilde oog is onttrokken, meen ik te zien dat het licht wat zachter wordt. Ongeveer vijf minuten voor de totaliteit – van de zon is niet meer dan een smalle sikkel overgebleven – beginnen de zaken spectaculaire vormen aan te nemen. Een spookachtig, onnatuurlijk licht valt over het landschap, schemerachtig, maar toch met heldere kleuren. De schaduwen worden steeds harder, omdat de zon meer en meer de hoedanigheid van een puntbron begint aan te nemen. Iedereen om mij heen is, in meer of mindere mate, opgewonden. Ik kan niet meer blijven zitten van de spanning, reisleider Henk rent al een halfuur als een dolle rond, maar M. blijft er nog vrij nuchter onder. Het geluidsspectrum wordt gevuld door zenuwachtig gekwebbel. Ondertussen is de temperatuur dermate gedaald dat ik mijn winterjas moet aantrekken en ik spijt heb dat ik mijn handschoenen niet heb ingepakt.
Nog slechts één minuut tot de totaliteit. Nu gaat alles heel snel. Het wordt steeds donkerder. De wolken die in het zuidwesten hangen verkleuren van helderwit naar donkerblauw: hét teken dat de slagschaduw van de maan nu met rasse schreden nadert. Dan worden de bergen in het zuidwesten onttrokken aan het zicht; daar is de verduistering al totaal. Met een scheef oog kijk ik naar het westen, naar de donkere silhouetten van de mensen die afsteken tegen het donkere zwerk en de rood-oranje gloed vlak boven de horizon aldaar. Het is hierdoor dat ik plotsklaps de vliegende schaduwen over het aardoppervlak zie jagen, secondenlang: smalle, donkere banden, die ontstaan door interferentie van de streep zonlicht door de onrustige aardse atmosfeer. Dan het moment dat het meeste indruk op mij maakt, vooral omdat ik dit verschijnsel in 1999 in Frankrijk over het hoofd heb gezien. Opeens wordt het donker, niet precies van het ene op het andere moment, maar alsof iemand aan een dimmer draait. Helemaal donker wordt het niet: de hemel is niet zwart, maar donkerblauw, en aan de horizon blijft het schemeren. Iedereen begint te schreeuwen, te joelen en te applaudisseren. Ik richt mijn blik tot de zon en zie de diamantring. De laatste straal zonlicht weet nog tussen de maanbergen door de aarde te bereiken, terwijl de nevelige, sliertige corona en de donkerblauwe schijf van de nieuwe maan al zichtbaar worden. En dan is het doodstil, terwijl de totaal verduisterde zon roerloos in de lucht hangt. Wat een fantastisch gezicht! De corona is eivormig, met de lange as van het zuidwesten naar het noordoosten gericht, en er zijn duidelijke “vegen” in te zien. In tegenstelling tot in 1999 zijn er echter geen protuberansen met het blote oog waarneembaar. Ik kijk even om me heen, naar de mensen, naar Venus in het zuidwesten, en richt dan mijn blik weer naar die donkere schijf met die heldere krans eromheen. Het is koud en winderig. De tijd vliegt. Na drie minuten wordt het plotseling weer licht in het zuidwesten, de bergen zijn weer te zien. Het einde van de eclips nadert. Enkele seconden later schijnt ook bij ons het eerste zonlicht weer tussen de maanbergen door: de parels van Bailey, rap gevolgd door een nog indrukwekkendere diamantring. Heel snel is het zonlicht veel te fel om met het ongewapende oog naar te kijken. Ik draai me even om en zie de maanschaduw verder trekken over de bergen. Iedereen barst weer in een gejoel en geklap los en een innig tevreden, onafbrandbare grijns maakt zich meester van mijn gezicht.
M. en ik vervoegen ons vervolgens tot de rest van de groep, waar de champagneflessen worden ontkurkt en de dozen met baklava en ander lekkers te voorschijn worden getoverd. Het licht is weer even vervreemdend als vlak voor de totaliteit. I. verklapt dat ze vandaag jarig is en wordt door iedereen gefeliciteerd. De eclips is haar mooiste verjaardagscadeau ooit, glundert ze. We kijken nog een paar keer naar de zon alvorens we de heuvel afdalen om thee te drinken. Pas als de verduistering helemaal voorbij is stappen we weer in de bus. Op het moment dat tientallen bussen vertrekken, komt er een andere bus juist aangereden om een groep toeristen af te leveren. Ze lopen wat verdwaasd over het parkeerterrein en kijken met hun eclipsbrilletjes naar de zon. Ze zullen zich toch niet verslapen hebben?
Zienderogen wordt het drukker en worden ook de eerste telescopen en fotoapparatuur opgesteld. In eerste instantie hoor ik alleen maar Nederlands om me heen; later ook Frans en Amerikaans. Door mijn eclipsbrilletje kijk ik naar de zon en constateer dat zij nog heel is. Een hoogwaardigheidsbekleder wordt rondgeleid over het terrein. Beneden bij de muziektent zwelt het volume aan. De Turkse Ladysmith Black Mambazo, gevolgd door getokkel op de saz. Er blijkt een dansvoorstelling aan de gang als ik naar het toiletgebouwtje loop. Het publiek joelt en klapt mee.
Wanneer ik mijn blaas heb geleegd, is het 12.55 uur en heeft de maan een eerste bescheiden hap uit de zon genomen. Langzaam maar zeker wordt de maan gulziger; als meer dan de helft van de zon aan het eclipsbebrilde oog is onttrokken, meen ik te zien dat het licht wat zachter wordt. Ongeveer vijf minuten voor de totaliteit – van de zon is niet meer dan een smalle sikkel overgebleven – beginnen de zaken spectaculaire vormen aan te nemen. Een spookachtig, onnatuurlijk licht valt over het landschap, schemerachtig, maar toch met heldere kleuren. De schaduwen worden steeds harder, omdat de zon meer en meer de hoedanigheid van een puntbron begint aan te nemen. Iedereen om mij heen is, in meer of mindere mate, opgewonden. Ik kan niet meer blijven zitten van de spanning, reisleider Henk rent al een halfuur als een dolle rond, maar M. blijft er nog vrij nuchter onder. Het geluidsspectrum wordt gevuld door zenuwachtig gekwebbel. Ondertussen is de temperatuur dermate gedaald dat ik mijn winterjas moet aantrekken en ik spijt heb dat ik mijn handschoenen niet heb ingepakt.
Nog slechts één minuut tot de totaliteit. Nu gaat alles heel snel. Het wordt steeds donkerder. De wolken die in het zuidwesten hangen verkleuren van helderwit naar donkerblauw: hét teken dat de slagschaduw van de maan nu met rasse schreden nadert. Dan worden de bergen in het zuidwesten onttrokken aan het zicht; daar is de verduistering al totaal. Met een scheef oog kijk ik naar het westen, naar de donkere silhouetten van de mensen die afsteken tegen het donkere zwerk en de rood-oranje gloed vlak boven de horizon aldaar. Het is hierdoor dat ik plotsklaps de vliegende schaduwen over het aardoppervlak zie jagen, secondenlang: smalle, donkere banden, die ontstaan door interferentie van de streep zonlicht door de onrustige aardse atmosfeer. Dan het moment dat het meeste indruk op mij maakt, vooral omdat ik dit verschijnsel in 1999 in Frankrijk over het hoofd heb gezien. Opeens wordt het donker, niet precies van het ene op het andere moment, maar alsof iemand aan een dimmer draait. Helemaal donker wordt het niet: de hemel is niet zwart, maar donkerblauw, en aan de horizon blijft het schemeren. Iedereen begint te schreeuwen, te joelen en te applaudisseren. Ik richt mijn blik tot de zon en zie de diamantring. De laatste straal zonlicht weet nog tussen de maanbergen door de aarde te bereiken, terwijl de nevelige, sliertige corona en de donkerblauwe schijf van de nieuwe maan al zichtbaar worden. En dan is het doodstil, terwijl de totaal verduisterde zon roerloos in de lucht hangt. Wat een fantastisch gezicht! De corona is eivormig, met de lange as van het zuidwesten naar het noordoosten gericht, en er zijn duidelijke “vegen” in te zien. In tegenstelling tot in 1999 zijn er echter geen protuberansen met het blote oog waarneembaar. Ik kijk even om me heen, naar de mensen, naar Venus in het zuidwesten, en richt dan mijn blik weer naar die donkere schijf met die heldere krans eromheen. Het is koud en winderig. De tijd vliegt. Na drie minuten wordt het plotseling weer licht in het zuidwesten, de bergen zijn weer te zien. Het einde van de eclips nadert. Enkele seconden later schijnt ook bij ons het eerste zonlicht weer tussen de maanbergen door: de parels van Bailey, rap gevolgd door een nog indrukwekkendere diamantring. Heel snel is het zonlicht veel te fel om met het ongewapende oog naar te kijken. Ik draai me even om en zie de maanschaduw verder trekken over de bergen. Iedereen barst weer in een gejoel en geklap los en een innig tevreden, onafbrandbare grijns maakt zich meester van mijn gezicht.
M. en ik vervoegen ons vervolgens tot de rest van de groep, waar de champagneflessen worden ontkurkt en de dozen met baklava en ander lekkers te voorschijn worden getoverd. Het licht is weer even vervreemdend als vlak voor de totaliteit. I. verklapt dat ze vandaag jarig is en wordt door iedereen gefeliciteerd. De eclips is haar mooiste verjaardagscadeau ooit, glundert ze. We kijken nog een paar keer naar de zon alvorens we de heuvel afdalen om thee te drinken. Pas als de verduistering helemaal voorbij is stappen we weer in de bus. Op het moment dat tientallen bussen vertrekken, komt er een andere bus juist aangereden om een groep toeristen af te leveren. Ze lopen wat verdwaasd over het parkeerterrein en kijken met hun eclipsbrilletjes naar de zon. Ze zullen zich toch niet verslapen hebben?
Dag 6: Cappadocië – Konya
Donderdag 30 maart 2006
Ik verlaat Cappadocië en rijd naar de stad Konya. Geruime tijd heb ik prachtig zicht op de besneeuwde vulkaan Hasan Dağı, een van de drie hoofdverantwoordelijken voor het tegenwoordige tufsteenlandschap van Cappadocië, verder is het het gebruikelijke Anatolische landschap van kale vlakten en heuvels. Onderweg stoppen we bij de eersteklas toeristentrekker annex karavanserai Sultanhanı. De bezoekers verdringen zich voor het uitzicht van bovenop het gerestaureerde monument, dat duchtig teleurstelt (het uitzicht).
De temperatuur loopt gestaag op in de bus. ’s Ochtends vroeg is een dikke jas geen overbodige luxe, maar overdag doorbreekt het kwik regelmatig met speels gemak de barrière van 30 graden.
’s Middags maken M. en ik een ommetje door de stad, waar het een stuk prettiger toeven is dan in Ankara: minder chaos, minder verkeer, meer ruimte, minder vervuiling en meer groen. Middenin het centrum is een heuvel ingericht als park, met terrasjes, wandelpaden, bankjes, bomen en een moskee. Konya heet volgens de reisliteratuur een conservatieve stad te zijn, maar het blijkt alleszins mee te vallen. Er lopen meer vrouwen met hoofddoekjes rond dan in Ankara, maar aan de moderne kleding van de jonge meisjes te zien is ook hier de eenentwintigste eeuw doorgedrongen. Vanwege het aangename weer besluiten M. en ik het Mevlâna-museum – dat in het teken staat van de orde van de derwisjen – te laten voor wat het is en gewoon een beetje door de stad heen te struinen. We lopen even over een begraafplaats. De graven staan dicht opeengepakt en bestaan uit een steen en een plag gras. Veel Turken lijken ongeveer 700 jaar oud te zijn geworden. Het komt doordat Atatürk in 1923 de Gregoriaanse jaartelling heeft ingevoerd ter vervanging van de islamitische. De geboortedatum staat in de meeste gevallen vermeld in de islamitische jaartelling (alleen met een jaaraanduiding, dus zonder dag en maand) en de sterfdag in de Gregoriaanse. Zo lijkt het dus bijvoorbeeld alsof iemand in 1324 geboren is en in 1979 is overleden.
We vinken het bezoek aan een moskee af op ons takenlijstje en op een terrasje op de heuvel eten we een moddervette kebab en drinken we thee. Jongetjes die ons aanklampen, vragen hoe we heten en waar we vandaan komen en vervolgens om geld bedelen. In het park wordt, zoals in alle stadsparken, geflaneerd, gezond en gepicknickt. Curiosum: een katholiek kerkje in een zogeheten conservatieve moslimstad.
Om ’s avonds naar een voorstelling van de dansende derwisjen te kunnen gaan, eten we snel in een lokanta, de Turkse variant op een fastfoodrestaurant, waar het kant-en-klaareten au bain marie wordt warmgehouden. Ik probeer de huwelijkssoep uit (een soep van warme yoghurt, rijst en knoflook, vreemd, maar wel lekker) en laat een wederom moddervette kebab met een druipend broodje naar binnen glijden. Hoe lang gaat dat nog goed met mijn getormenteerde darmen? Ik wil mijn kaartjes ergens op de bus doen, maar nergens is een gele brievenbus te vinden. Als ik aan voorbijgangers vraag waar er een is, word ik steevast doorverwezen naar het postkantoor, dat inmiddels gesloten is. In een stad van 700.000 inwoners is het na 19.00 uur gewoonweg niet meer mogelijk een kaartje te posten!
Het cultureel centrum van Konya, waar ik de ceremonie van de dansende derwisjen bijwoon, is een hypermodern complex van beton, glas en wit gespoten staal met een openlucht- en een overdekt amfitheaterachtige arena. De voorstelling is gratis, dus alle stoeltjes zijn bezet. Er volgt eerst een niet aflatende stoet hoogwaardigheidsbekleders die allen een ellenlange toespraak houden. Degenen die het zouden moeten kunnen verstaan boeit het ook allemaal niet, getuige het verveelde gespeel met hun mobiele telefoon. M. en ik doden de tijd met het invullen van de Turkstalige enquête. Geen probleem, want de woorden voor ja (evet) en nee (yok) kennen we inmiddels en men wil vast van ons weten wat we van de voorstelling en van het gloednieuwe theater vinden. Dan komen eindelijk de derwisjen op. We krijgen de gehele ceremonie te zien, dus niet alleen het spectaculairste deel met de om hun as draaiende (dansende) derwisjen. Ze dragen lange, zwarte gewaden en een hoge, bloempotkleurige fez. Een zanger begint laag te zingen, na een minuut of tien gevolgd door een soort van dwarsfluit met veel valse lucht. De overige leden van het koor nemen plaats, terwijl de andere derwisjen al buigend de Heilige Mat begroeten. Vervolgens vormt men een grote kring en gaat men rondjes lopen, waarbij degenen die zich het dichtst bij de mat bevinden een buiging naar elkaar maken en degene die zich er het verst vandaan bevindt ook de neus richting de aardkern stevent. Gelijk de andere onderdelen van de ceremonie wordt dit drie keer herhaald, soms met een speelse variatie. Nog meer derwisjen komen op, waaronder een jongetje van naar schatting 10 jaar, en de zwarte gewaden maken plaats voor wijde, witte rokken. Dit is het startsein voor het bekende dansen, waarbij de derwisjen in grote cirkels bewegen, om hun as draaien – waarbij hun rokken wijd gaan staan – en volledig in trance lijken te geraken. De muzikale begeleiding bestaat uit een snaarinstrument, de valseluchtfluit, trommels, bekkens en gezang. Het tempo wordt langzaam opgevoerd. Het is een prachtig gezicht. Na een halfuur is dit ook driemaal herhaald en worden de zwarte gewaden weer aangetrokken. De derwisjen knielen en de opperderwisj houdt een preek, waarbij een deel van het publiek meedoet. Een roedel forse, hoge uithalen van de zanger doen de voorstelling beëindigen. Er wordt niet geapplaudisseerd; de derwisjen doen de ceremonie alleen maar voor Allah en niet voor het publiek.
De temperatuur loopt gestaag op in de bus. ’s Ochtends vroeg is een dikke jas geen overbodige luxe, maar overdag doorbreekt het kwik regelmatig met speels gemak de barrière van 30 graden.
’s Middags maken M. en ik een ommetje door de stad, waar het een stuk prettiger toeven is dan in Ankara: minder chaos, minder verkeer, meer ruimte, minder vervuiling en meer groen. Middenin het centrum is een heuvel ingericht als park, met terrasjes, wandelpaden, bankjes, bomen en een moskee. Konya heet volgens de reisliteratuur een conservatieve stad te zijn, maar het blijkt alleszins mee te vallen. Er lopen meer vrouwen met hoofddoekjes rond dan in Ankara, maar aan de moderne kleding van de jonge meisjes te zien is ook hier de eenentwintigste eeuw doorgedrongen. Vanwege het aangename weer besluiten M. en ik het Mevlâna-museum – dat in het teken staat van de orde van de derwisjen – te laten voor wat het is en gewoon een beetje door de stad heen te struinen. We lopen even over een begraafplaats. De graven staan dicht opeengepakt en bestaan uit een steen en een plag gras. Veel Turken lijken ongeveer 700 jaar oud te zijn geworden. Het komt doordat Atatürk in 1923 de Gregoriaanse jaartelling heeft ingevoerd ter vervanging van de islamitische. De geboortedatum staat in de meeste gevallen vermeld in de islamitische jaartelling (alleen met een jaaraanduiding, dus zonder dag en maand) en de sterfdag in de Gregoriaanse. Zo lijkt het dus bijvoorbeeld alsof iemand in 1324 geboren is en in 1979 is overleden.
We vinken het bezoek aan een moskee af op ons takenlijstje en op een terrasje op de heuvel eten we een moddervette kebab en drinken we thee. Jongetjes die ons aanklampen, vragen hoe we heten en waar we vandaan komen en vervolgens om geld bedelen. In het park wordt, zoals in alle stadsparken, geflaneerd, gezond en gepicknickt. Curiosum: een katholiek kerkje in een zogeheten conservatieve moslimstad.
Om ’s avonds naar een voorstelling van de dansende derwisjen te kunnen gaan, eten we snel in een lokanta, de Turkse variant op een fastfoodrestaurant, waar het kant-en-klaareten au bain marie wordt warmgehouden. Ik probeer de huwelijkssoep uit (een soep van warme yoghurt, rijst en knoflook, vreemd, maar wel lekker) en laat een wederom moddervette kebab met een druipend broodje naar binnen glijden. Hoe lang gaat dat nog goed met mijn getormenteerde darmen? Ik wil mijn kaartjes ergens op de bus doen, maar nergens is een gele brievenbus te vinden. Als ik aan voorbijgangers vraag waar er een is, word ik steevast doorverwezen naar het postkantoor, dat inmiddels gesloten is. In een stad van 700.000 inwoners is het na 19.00 uur gewoonweg niet meer mogelijk een kaartje te posten!
Het cultureel centrum van Konya, waar ik de ceremonie van de dansende derwisjen bijwoon, is een hypermodern complex van beton, glas en wit gespoten staal met een openlucht- en een overdekt amfitheaterachtige arena. De voorstelling is gratis, dus alle stoeltjes zijn bezet. Er volgt eerst een niet aflatende stoet hoogwaardigheidsbekleders die allen een ellenlange toespraak houden. Degenen die het zouden moeten kunnen verstaan boeit het ook allemaal niet, getuige het verveelde gespeel met hun mobiele telefoon. M. en ik doden de tijd met het invullen van de Turkstalige enquête. Geen probleem, want de woorden voor ja (evet) en nee (yok) kennen we inmiddels en men wil vast van ons weten wat we van de voorstelling en van het gloednieuwe theater vinden. Dan komen eindelijk de derwisjen op. We krijgen de gehele ceremonie te zien, dus niet alleen het spectaculairste deel met de om hun as draaiende (dansende) derwisjen. Ze dragen lange, zwarte gewaden en een hoge, bloempotkleurige fez. Een zanger begint laag te zingen, na een minuut of tien gevolgd door een soort van dwarsfluit met veel valse lucht. De overige leden van het koor nemen plaats, terwijl de andere derwisjen al buigend de Heilige Mat begroeten. Vervolgens vormt men een grote kring en gaat men rondjes lopen, waarbij degenen die zich het dichtst bij de mat bevinden een buiging naar elkaar maken en degene die zich er het verst vandaan bevindt ook de neus richting de aardkern stevent. Gelijk de andere onderdelen van de ceremonie wordt dit drie keer herhaald, soms met een speelse variatie. Nog meer derwisjen komen op, waaronder een jongetje van naar schatting 10 jaar, en de zwarte gewaden maken plaats voor wijde, witte rokken. Dit is het startsein voor het bekende dansen, waarbij de derwisjen in grote cirkels bewegen, om hun as draaien – waarbij hun rokken wijd gaan staan – en volledig in trance lijken te geraken. De muzikale begeleiding bestaat uit een snaarinstrument, de valseluchtfluit, trommels, bekkens en gezang. Het tempo wordt langzaam opgevoerd. Het is een prachtig gezicht. Na een halfuur is dit ook driemaal herhaald en worden de zwarte gewaden weer aangetrokken. De derwisjen knielen en de opperderwisj houdt een preek, waarbij een deel van het publiek meedoet. Een roedel forse, hoge uithalen van de zanger doen de voorstelling beëindigen. Er wordt niet geapplaudisseerd; de derwisjen doen de ceremonie alleen maar voor Allah en niet voor het publiek.
Dag 7: Konya – Side – Aspendos – Antalya
Vrijdag 31 maart 2006
Regen. Om 7.30 uur ga ik op weg naar Antalya. Het ochtendlijke Konya ligt onder een vochtige, grijze deken en de rommelige buitenwijken met flats bieden een troosteloze aanblik. De fietsers verschuilen zich onder capuchons en paraplu’s. Een brede, glooiende weg zonder al te veel bochten door het Taurusgebergte, die de kuststreek van de Anatolische hoogvlakte scheidt. Een kaal, rotsig land in grijs- en bruintinten met wat plukjes gras en een verdwaalde boom. De hogere bergen worden aan het zicht onttrokken door het egaal grijze wolkendek en de jagende flarden waaruit het gestaag regent. Het landschap doet soms wel wat aan Schotland denken, maar delen zijn ook foeilelijk, met zandafgravingen, parkeerplaatsen voor vrachtwagens die in openbare vuilnisbelten zijn herschapen en hevig smokende fabriekspijpen en betonnen hoogbouw. Op sommige rustplaatsen is een piepklein prefabmoskeetje gebouwd met een groen miniminaretje, waar naar schatting twee mensen in kunnen bidden. Na het doorkruisen van een grote vlakte verandert het landschap van karakter. De bergen worden hoger en er verschijnen sneeuwvelden ten tonele. Er is veel losliggend puin en er zijn bossen van naaldbomen. Een door de mens grotendeels onaangetast landschap. Het regent onophoudelijk.
Ik drink thee in een weinig verheffend, chaletvormig wegrestaurant met een grote supermarkt, waar ik uit de verzameling cassettebandjes de drie foutste hoesjes kies als souvenir. Gülşen is een dame die zichzelf nogal appetijtelijk vindt, Ragga Oktay een rappende Jamai en Oğuz Yilmaz een gladakker met een roze overhemd, een tandpastaglimlach en een snor en een kapsel waarvan elk haartje in het gelid zit. Laat ik u deelgenoot maken van een willekeurig fragment uit een songtekst van onze vriend Ragga Oktay (in authentieke spelling).
Ik drink thee in een weinig verheffend, chaletvormig wegrestaurant met een grote supermarkt, waar ik uit de verzameling cassettebandjes de drie foutste hoesjes kies als souvenir. Gülşen is een dame die zichzelf nogal appetijtelijk vindt, Ragga Oktay een rappende Jamai en Oğuz Yilmaz een gladakker met een roze overhemd, een tandpastaglimlach en een snor en een kapsel waarvan elk haartje in het gelid zit. Laat ik u deelgenoot maken van een willekeurig fragment uit een songtekst van onze vriend Ragga Oktay (in authentieke spelling).
Me got them up to be wine, up of the wire (migge)
Up of the rhythm is to 49 im gonna sill sabat
Im gonna soberme soberme soberme
Up the man the man tamana wick bon swill
Ragga muffin style mis the bon sibil
Me gonna ruff them mista pu pon po fil
Als ik de pas over ben houdt het op met regenen en doet de zon vooralsnog wankelmoedige pogingen door te breken. Wolken plakken als watten tegen de groene hellingen met dennenbossen. De dalen beneden me liggen vooralsnog geheel in de wolken. Naarmate ik meer afdaal knapt het weer steeds meer op. Fruitstalletjes langs de weg, waar sinaasappels en bananen worden verkocht. Een reclamebord waarop Club Nena wordt aangeprezen. De kustweg, zonder dat de zee nog is te zien. Het is vlak, met de bergen van de Taurus op de achtergrond, met een weelderige begroeiing. De lucht is blauw.
De zee zie ik in Side, een merkwaardige mix van een oude Romeinse nederzetting en een supertoeristische badplaats. Je loopt de winkelstraatjes door, met de voor een toeristische trekpleister gebruikelijke ellende als restaurantjes, bars, clubs en uitstallingen van boekjes, ansichtkaarten, kleding, schoenen en sieraden, en plotsklaps loop je tegen een tempel of een agora aan. Elk zaakje heeft een propper in dienst, een irritant persoon die je op een agressieve manier probeert binnen te lokken. Het bontst maakt een café-uitbater het, die met de Lonely Planet in de hand op ons af komt gestoven en trots gewag maakt van zijn vermelding in de backpackerbijbel. Aan de reclame-uitingen is onverbloemd te zien welk volk hier de kas spekt: Haare Schneiden, Grosses Bier, Rassieren, Sonderangebot: 15 Postkarten nur 1 Euro, Hänchen, Geschenk Waren, Ohne Zwang mal schauen, Taschen, Leder Hause. Omdat het hoogseizoen nog moet beginnen, krijgen M. en ik de volle aandacht van de proppers. Aan de rand van het toeristische deel eten we een garnalensalade die best smaakt. We krijgen een idee hoe zo’n toeristenplaats aan de Turkse zuidkust nu is opgebouwd: de hotelcomplexen zijn ver van het centrum gebouwd, zodat lopen voor de meesten geen optie is en zij derhalve zijn aangewezen op de hotelshuttle of de taxi. Tsja-tsjing! Maar hier in Side komen de minaretten nog boven de appartementen uit en het uitzicht, met zijn zee, zijn besneeuwde bergen en zijn grote bloemkoolwolken, is meer dan geinig, dus waarom cynisch zijn? We laten het eten zakken tijdens een Spaziergang langs de Romeinse ruïnes, die inderdaad meestentijds met de hoedanigheid van verwaarloosde puinhopen behept zijn. Maar de stadsmuur die in de duinen gelegen is, is mooi, ook omdat veel bloemen in bloei staan. Dat laat onverlet dat Side een door het toerisme verpest en dus als de pest te mijden plaatsje is.
Gauw door naar Aspendos om het plaatselijke amfitheater en het aquaduct te zien (indrukwekkend) en dan naar Antalya, waar we niet in de stad zelf blijken te overnachten, maar er 13 kilometer vandaan, in een appartementenwoestenij met veel beton, weinig sfeer, een riante verzameling borden in Cyrillisch schrift en slechte wegen. Bouwen is tot daar aan toe, maar iets afwerken is aan de Turken echt niet besteed. Ik dineer met M. en W. in het toprestaurant Medusa, waar alles op de menukaart desgevraagd “oké” is, maar als puntje bij paaltje komt, zijn er geen soepen, bijna geen voor- en hoofdgerechten en geen nagerechten. Ik neem een iskender kebab, met geweekt brood, yoghurt en vlees. Naast ons zijn er nog acht gasten in het restaurant. Er lopen vijf obers rond, die zich allemaal onmisbaar willen maken door veel rondjes te lopen – het is zenuwslopend, voor mij dan –, tafellakens recht te trekken terwijl ze al recht liggen en lege asbakken te legen. Er is ook nog iemand die over het geld gaat en het te veel betaalde bedrag ongevraagd interpreteert als fooi, hetgeen wij niet pikken, en er is livemuziek met een valse viool en een bongospeler die helemaal uit zijn plaat gaat. We drinken nog een biertje in het ertegenover gelegen en al even desolate café Pit Stop.
De zee zie ik in Side, een merkwaardige mix van een oude Romeinse nederzetting en een supertoeristische badplaats. Je loopt de winkelstraatjes door, met de voor een toeristische trekpleister gebruikelijke ellende als restaurantjes, bars, clubs en uitstallingen van boekjes, ansichtkaarten, kleding, schoenen en sieraden, en plotsklaps loop je tegen een tempel of een agora aan. Elk zaakje heeft een propper in dienst, een irritant persoon die je op een agressieve manier probeert binnen te lokken. Het bontst maakt een café-uitbater het, die met de Lonely Planet in de hand op ons af komt gestoven en trots gewag maakt van zijn vermelding in de backpackerbijbel. Aan de reclame-uitingen is onverbloemd te zien welk volk hier de kas spekt: Haare Schneiden, Grosses Bier, Rassieren, Sonderangebot: 15 Postkarten nur 1 Euro, Hänchen, Geschenk Waren, Ohne Zwang mal schauen, Taschen, Leder Hause. Omdat het hoogseizoen nog moet beginnen, krijgen M. en ik de volle aandacht van de proppers. Aan de rand van het toeristische deel eten we een garnalensalade die best smaakt. We krijgen een idee hoe zo’n toeristenplaats aan de Turkse zuidkust nu is opgebouwd: de hotelcomplexen zijn ver van het centrum gebouwd, zodat lopen voor de meesten geen optie is en zij derhalve zijn aangewezen op de hotelshuttle of de taxi. Tsja-tsjing! Maar hier in Side komen de minaretten nog boven de appartementen uit en het uitzicht, met zijn zee, zijn besneeuwde bergen en zijn grote bloemkoolwolken, is meer dan geinig, dus waarom cynisch zijn? We laten het eten zakken tijdens een Spaziergang langs de Romeinse ruïnes, die inderdaad meestentijds met de hoedanigheid van verwaarloosde puinhopen behept zijn. Maar de stadsmuur die in de duinen gelegen is, is mooi, ook omdat veel bloemen in bloei staan. Dat laat onverlet dat Side een door het toerisme verpest en dus als de pest te mijden plaatsje is.
Gauw door naar Aspendos om het plaatselijke amfitheater en het aquaduct te zien (indrukwekkend) en dan naar Antalya, waar we niet in de stad zelf blijken te overnachten, maar er 13 kilometer vandaan, in een appartementenwoestenij met veel beton, weinig sfeer, een riante verzameling borden in Cyrillisch schrift en slechte wegen. Bouwen is tot daar aan toe, maar iets afwerken is aan de Turken echt niet besteed. Ik dineer met M. en W. in het toprestaurant Medusa, waar alles op de menukaart desgevraagd “oké” is, maar als puntje bij paaltje komt, zijn er geen soepen, bijna geen voor- en hoofdgerechten en geen nagerechten. Ik neem een iskender kebab, met geweekt brood, yoghurt en vlees. Naast ons zijn er nog acht gasten in het restaurant. Er lopen vijf obers rond, die zich allemaal onmisbaar willen maken door veel rondjes te lopen – het is zenuwslopend, voor mij dan –, tafellakens recht te trekken terwijl ze al recht liggen en lege asbakken te legen. Er is ook nog iemand die over het geld gaat en het te veel betaalde bedrag ongevraagd interpreteert als fooi, hetgeen wij niet pikken, en er is livemuziek met een valse viool en een bongospeler die helemaal uit zijn plaat gaat. We drinken nog een biertje in het ertegenover gelegen en al even desolate café Pit Stop.
Dag 8: Antalya – Olympos
Zaterdag 1 april 2006
De douche is koud en vanuit mijn kamer is er uitzicht op maagdelijk witte appartementencomplexen in tegenlicht en een opgebroken straat. Maar de lucht is stralend blauw en de vogels kwinkeleren.
Ik word afgezet in Antalya en samen met M. struinen we door de straatjes van de oude binnenstad. Sloppen met ingegooide ruiten en verweerd hout, maar ook voorbeeldig opgeknapte huisjes. Naarmate we de zee naderen, neemt het aantal winkeltjes, pensions en veeltalige menu’s toe. Een straatje loopt dood op de kust. Er is een schitterend panorama van de baai met besneeuwde bergen op de achtergrond. Op een paar verliefde stelletjes na is het rustig, maar dan komt een grote groep luidruchtige Duitsers. “Ooo, das ist ja der schönste Ausblick!” schreeuwt er een. Weg hier! We ontbijten. Herinneringen aan Side komen boven als we door het meest toeristische deel wandelen: Leder, Tasche, Uhr; Mevlana Tours; Auto Vermietung; Blue Paradise Café. Bij elk winkeltje staat een Turk die alleen maar even een praatje wil maken propper. We krijgen er plezier in ze te sarren. Bij sommige uitspanningen blijven we even stilstaan en kijken we quasi-geïnteresseerd naar de uitgestalde waar. Net op het moment dat de verkoper toe wil happen, lopen we weer door.
Aan gene zijde van de drukke ringweg ligt het Antalya waar de autochtoon zijn boodschappen doet. Moderne gebouwen, bazaars, brede wandelpromenades en vooral geen toeristen en verkopers die je lastigvallen. Dit is voor de Turken die al die ouwe meuk binnen de stadsmuur al duizend keer gezien hebben; het échte Antalya.
’s Middags staat er een busrit naar Çiralı op het programma over een golvende kustweg met tunnels. Na de verbijsterende hoeveelheid hoogbouw van Antalya heb ik links uitzicht over de zee en rechts op granieten bergen, naaldbossen, dreigende donderkoppen en enorme borden met reclame voor de clubs en resorts in Kemer. Via een mooi, dalend weggetje, voorzien van de nodige haarspeldbochten en salto’s, komen we uit in het buitensportdorp Çiralı, gelegen in een diepe vallei met uitbundige vegetatie, het soort waar de Lonely Planet het woord lush voor gebruikt. In de nederzetting zijn alleen maar restaurantjes, bars en houten huisjes en boomhutten. Maar na enig rondvragen door de chauffeur en reisleider Henk blijkt Çiralı helemaal onze pleisterplaats niet te zijn. Dat is het een paar kilometer verderop gelegen Olympos wel, maar daarvoor moeten we weer naar de hoofdweg rijden en het volgende weggetje linksaf omlaag. Chauffeur boos. Uiteindelijk arriveren we te Olympos, dat een kopie van Çiralı is: een verzameling restaurantjes, bars en houten huisjes en boomhutten, doorsneden door een klein riviertje en prachtig gelegen in een dal met uitzichten op hoge, granieten wanden en veel groen. Het publiek is van het type greasy backpacker: teenslippers, rastahaar, neuspiercings. Uit een verlaten barretje klinkt hevig gedateerde grungemuziek van Soundgarden en de huiveringwekkende klanken van Lenny Kravitz. Er hangen hangmatten en er zijn loungehoekjes à la Turkije: banken met Perzische tapijten eroverheen gedrapeerd. Ik speel er backgammon en drink een pils.
Na een uitstekend warm en koud buffet is het inmiddels donker geworden. Klimmend via een onverlicht ezelpad bereiken we de eeuwig brandende vlammen van Olympos. Tussen de rotsen lekt er gas uit de grond, dat spontaan ontvlamt als het in aanraking komt met de lucht. Een schitterend gezicht, dat nog eens geaccentueerd wordt door het firmament waaraan duizenden sterren fonkelen. Een lastige afdaling over hetzelfde stenige pad, waarbij een paar hoofdlampjes de enige steun vormen. Ik ben doodop. Ondanks de koude nacht slaap ik dan ook uitstekend.
Ik word afgezet in Antalya en samen met M. struinen we door de straatjes van de oude binnenstad. Sloppen met ingegooide ruiten en verweerd hout, maar ook voorbeeldig opgeknapte huisjes. Naarmate we de zee naderen, neemt het aantal winkeltjes, pensions en veeltalige menu’s toe. Een straatje loopt dood op de kust. Er is een schitterend panorama van de baai met besneeuwde bergen op de achtergrond. Op een paar verliefde stelletjes na is het rustig, maar dan komt een grote groep luidruchtige Duitsers. “Ooo, das ist ja der schönste Ausblick!” schreeuwt er een. Weg hier! We ontbijten. Herinneringen aan Side komen boven als we door het meest toeristische deel wandelen: Leder, Tasche, Uhr; Mevlana Tours; Auto Vermietung; Blue Paradise Café. Bij elk winkeltje staat een Turk die alleen maar even een praatje wil maken propper. We krijgen er plezier in ze te sarren. Bij sommige uitspanningen blijven we even stilstaan en kijken we quasi-geïnteresseerd naar de uitgestalde waar. Net op het moment dat de verkoper toe wil happen, lopen we weer door.
Aan gene zijde van de drukke ringweg ligt het Antalya waar de autochtoon zijn boodschappen doet. Moderne gebouwen, bazaars, brede wandelpromenades en vooral geen toeristen en verkopers die je lastigvallen. Dit is voor de Turken die al die ouwe meuk binnen de stadsmuur al duizend keer gezien hebben; het échte Antalya.
’s Middags staat er een busrit naar Çiralı op het programma over een golvende kustweg met tunnels. Na de verbijsterende hoeveelheid hoogbouw van Antalya heb ik links uitzicht over de zee en rechts op granieten bergen, naaldbossen, dreigende donderkoppen en enorme borden met reclame voor de clubs en resorts in Kemer. Via een mooi, dalend weggetje, voorzien van de nodige haarspeldbochten en salto’s, komen we uit in het buitensportdorp Çiralı, gelegen in een diepe vallei met uitbundige vegetatie, het soort waar de Lonely Planet het woord lush voor gebruikt. In de nederzetting zijn alleen maar restaurantjes, bars en houten huisjes en boomhutten. Maar na enig rondvragen door de chauffeur en reisleider Henk blijkt Çiralı helemaal onze pleisterplaats niet te zijn. Dat is het een paar kilometer verderop gelegen Olympos wel, maar daarvoor moeten we weer naar de hoofdweg rijden en het volgende weggetje linksaf omlaag. Chauffeur boos. Uiteindelijk arriveren we te Olympos, dat een kopie van Çiralı is: een verzameling restaurantjes, bars en houten huisjes en boomhutten, doorsneden door een klein riviertje en prachtig gelegen in een dal met uitzichten op hoge, granieten wanden en veel groen. Het publiek is van het type greasy backpacker: teenslippers, rastahaar, neuspiercings. Uit een verlaten barretje klinkt hevig gedateerde grungemuziek van Soundgarden en de huiveringwekkende klanken van Lenny Kravitz. Er hangen hangmatten en er zijn loungehoekjes à la Turkije: banken met Perzische tapijten eroverheen gedrapeerd. Ik speel er backgammon en drink een pils.
Na een uitstekend warm en koud buffet is het inmiddels donker geworden. Klimmend via een onverlicht ezelpad bereiken we de eeuwig brandende vlammen van Olympos. Tussen de rotsen lekt er gas uit de grond, dat spontaan ontvlamt als het in aanraking komt met de lucht. Een schitterend gezicht, dat nog eens geaccentueerd wordt door het firmament waaraan duizenden sterren fonkelen. Een lastige afdaling over hetzelfde stenige pad, waarbij een paar hoofdlampjes de enige steun vormen. Ik ben doodop. Ondanks de koude nacht slaap ik dan ook uitstekend.
Dag 9: Olympos – Demre – Kaş
Zondag 2 april 2006
Ontbijt in een van de loungehoekjes van het huttenparadijsje. Het is een typisch Turks ontbijt dat ik nu vrijwel dagelijks heb aangetroffen: brood, geitenkaas, komkommer, tomaat, gekruide worst, olijven, jam, een gekookt eitje en natuurlijk Turkse thee. Zelfs in deze backpackersenclave, die schijnbaar weinig met Turkije te maken heeft, is de bediening attent, te attent haast. Nog voordat je de laatste hap genomen hebt, wordt je bord onder je vandaan gegrist.
Aan de andere kant van het riviertje loopt een pad naar de ruïnes van de oude Lycische stad Olympos. Ik loop min of meer langs het riviertje. De restanten liggen verspreid in het bos. Het pad komt uit op een werkelijk schitterend kiezelstrand. Een lagune, het geluid van de branding, rotspartijen, een uitbundige vegetatie, een diepblauwe lucht en wederom een berg met een besneeuwde top. Ik zit hier een tijdje in de warme zon. Op de terugweg pikken M. en ik wat struinpaadjes mee, teneinde de mozaïeken te vinden die zich hier ergens tussen de begroeiing schijnen op te houden. Onze manmoedige poging is tevergeefs, maar we zien wel een paar schildpadden. We gaan weer loungen en backgammonnen. Ondertussen eet ik een broodje met gehaktballetjes. Ons laatste spelletje is dermate spannend en lastig dat we dit niet kunnen afmaken voor het vertrek van de bus. M. maakt een foto van de laatste stelling, opdat wij dit potje op een later tijdstip alsnog uit kunnen spelen. Leve de moderne techniek!
Een uitzonderlijk mooie kustweg waar de ogen verwend worden door de azuurblauwe zee, bossen, besneeuwde bergruggen en sinaasappelboomgaarden. Ook rijd ik door het Westland van Turkije, met zijn vele kassen. In Demre houd ik een tussenstop. Het is het vroegere Myra, waar St.-Nicolaas alias Sinterklaas in de vierde eeuw bisschop was. Het plaatsje is een aanfluiting om u tegen te zeggen; het is een dusdanig grote sof, dat het juist daarom weer boeiend wordt. Eerst de Lycische rotsgraven, die geheel aan het zicht worden onttrokken door een enorme hoeveelheid marktkraampjes, waar zoals gebruikelijk een groteske hoeveelheid rommel verhandeld wordt. Reclameborden in het Duits, Engels en Russisch. De toegang tot de rotsgraven kost 5 Turkse foepen. Daar passen M. en ik voor en dus houden we een theepauze, die ons alles bij elkaar ook bijna 5 lira kost. Het lijkt onmogelijk, maar Demre zelf, waar de St.-Nicolaaskerk staat, is nog veel erger. Om het kerkje is een hoge omheining dusdanig geplaatst dat men vanaf de busparkeerplaats gedwongen wordt om zich via de straat met souvenirkraampjes ernaartoe te begeven. Opnieuw wordt er 5 lira entree gevraagd, die ik nu maar voldoe om toch nog wat cultuur te snuiven vandaag. Om de kerk is een reusachtige, wanstaltige constructie van staal, steigers en golfplaat gebouwd, waarschijnlijk om de weinig imponerende vloermozaïeken te beschermen tegen weer en wind. Het is echter geen enkel probleem om met je zware bergschoenen over de mozaïeken te banjeren! Aan de St.-Nicolaaskerk behoeven verder weinig woorden vuil gemaakt te worden, met dien verstande dat een aantal aardige fresco’s de moeite van het vermelden waard zijn. Door de toegangspoortjes weer naar buiten, waarna het pad leidt naar het dorpsplein. Midden op de vlakte, waar lelijke, betonnen appartementen aan grenzen, staat een überkitscherig, wansmakelijk standbeeld van de kerstman met een bel in zijn rechterhand. De kerstman, sakkerloot! I. weet te vertellen dat er enkele jaren her op dezelfde plek een standbeeld van Sinterklaas stond. Een fraai staaltje geschiedvervalsing! Op de hoek van het plein staat een zonodig nog foeilelijkere, zachtroze, amorfe erectie. De beeldhouwer heeft er een artikel uit de Washington Post in gebeiteld, daterend van december 2001. “Als u dacht dat het verhaal van Sinterklaas een sprookje was, dan vergist u zich!” staat er. Waarna er een ellenlang epistel volgt, waar op zeker moment Sinterklaas van het toneel verdwijnt en tegelijkertijd de kerstman komt opdraven. En dan neemt de burgervader van Demre het woord: “De kerstman verbindt ons met de rest van de wereld. En ik ben er stellig van overtuigd dat hij een bijdrage kan leveren aan het bewerkstelligen van de wereldvrede!”
Een kort ritje met Kaş als bestemming, een leuk stadje aan de ruige kust. Een hotelkamer met uitzicht op zee. Voortreffelijk gegeten en nog wat gedronken op een knus terras.
Aan de andere kant van het riviertje loopt een pad naar de ruïnes van de oude Lycische stad Olympos. Ik loop min of meer langs het riviertje. De restanten liggen verspreid in het bos. Het pad komt uit op een werkelijk schitterend kiezelstrand. Een lagune, het geluid van de branding, rotspartijen, een uitbundige vegetatie, een diepblauwe lucht en wederom een berg met een besneeuwde top. Ik zit hier een tijdje in de warme zon. Op de terugweg pikken M. en ik wat struinpaadjes mee, teneinde de mozaïeken te vinden die zich hier ergens tussen de begroeiing schijnen op te houden. Onze manmoedige poging is tevergeefs, maar we zien wel een paar schildpadden. We gaan weer loungen en backgammonnen. Ondertussen eet ik een broodje met gehaktballetjes. Ons laatste spelletje is dermate spannend en lastig dat we dit niet kunnen afmaken voor het vertrek van de bus. M. maakt een foto van de laatste stelling, opdat wij dit potje op een later tijdstip alsnog uit kunnen spelen. Leve de moderne techniek!
Een uitzonderlijk mooie kustweg waar de ogen verwend worden door de azuurblauwe zee, bossen, besneeuwde bergruggen en sinaasappelboomgaarden. Ook rijd ik door het Westland van Turkije, met zijn vele kassen. In Demre houd ik een tussenstop. Het is het vroegere Myra, waar St.-Nicolaas alias Sinterklaas in de vierde eeuw bisschop was. Het plaatsje is een aanfluiting om u tegen te zeggen; het is een dusdanig grote sof, dat het juist daarom weer boeiend wordt. Eerst de Lycische rotsgraven, die geheel aan het zicht worden onttrokken door een enorme hoeveelheid marktkraampjes, waar zoals gebruikelijk een groteske hoeveelheid rommel verhandeld wordt. Reclameborden in het Duits, Engels en Russisch. De toegang tot de rotsgraven kost 5 Turkse foepen. Daar passen M. en ik voor en dus houden we een theepauze, die ons alles bij elkaar ook bijna 5 lira kost. Het lijkt onmogelijk, maar Demre zelf, waar de St.-Nicolaaskerk staat, is nog veel erger. Om het kerkje is een hoge omheining dusdanig geplaatst dat men vanaf de busparkeerplaats gedwongen wordt om zich via de straat met souvenirkraampjes ernaartoe te begeven. Opnieuw wordt er 5 lira entree gevraagd, die ik nu maar voldoe om toch nog wat cultuur te snuiven vandaag. Om de kerk is een reusachtige, wanstaltige constructie van staal, steigers en golfplaat gebouwd, waarschijnlijk om de weinig imponerende vloermozaïeken te beschermen tegen weer en wind. Het is echter geen enkel probleem om met je zware bergschoenen over de mozaïeken te banjeren! Aan de St.-Nicolaaskerk behoeven verder weinig woorden vuil gemaakt te worden, met dien verstande dat een aantal aardige fresco’s de moeite van het vermelden waard zijn. Door de toegangspoortjes weer naar buiten, waarna het pad leidt naar het dorpsplein. Midden op de vlakte, waar lelijke, betonnen appartementen aan grenzen, staat een überkitscherig, wansmakelijk standbeeld van de kerstman met een bel in zijn rechterhand. De kerstman, sakkerloot! I. weet te vertellen dat er enkele jaren her op dezelfde plek een standbeeld van Sinterklaas stond. Een fraai staaltje geschiedvervalsing! Op de hoek van het plein staat een zonodig nog foeilelijkere, zachtroze, amorfe erectie. De beeldhouwer heeft er een artikel uit de Washington Post in gebeiteld, daterend van december 2001. “Als u dacht dat het verhaal van Sinterklaas een sprookje was, dan vergist u zich!” staat er. Waarna er een ellenlang epistel volgt, waar op zeker moment Sinterklaas van het toneel verdwijnt en tegelijkertijd de kerstman komt opdraven. En dan neemt de burgervader van Demre het woord: “De kerstman verbindt ons met de rest van de wereld. En ik ben er stellig van overtuigd dat hij een bijdrage kan leveren aan het bewerkstelligen van de wereldvrede!”
Een kort ritje met Kaş als bestemming, een leuk stadje aan de ruige kust. Een hotelkamer met uitzicht op zee. Voortreffelijk gegeten en nog wat gedronken op een knus terras.
Dag 10: Kaş
Maandag 3 april 2006
’s Ochtends stap ik op een boot voor een tocht langs de grillige, bergachtige Turkse zuidkust. Het is prachtig weer. Liggen in de warme zon en werken aan een jaloersmakend bruine teint. Ik vaar langs een verzonken stad, waarvan sommige gebouwen nog gedeeltelijk boven de waterspiegel uitkomen. De meeste ruïnes zijn beklad met graffiti. Even verderop ga ik van boord om een fort te beklimmen, waar als vanzelfsprekend een mannetje klaarstaat om mij van 5 lira proberen af te helpen. Hij krijgt nul op het rekest. Na deze overweldigende inspanningen is het weer luieren geblazen dat het een aard heeft. Er wordt driftig gebackgammond, waarbij er bij gebrek aan dobbelstenen “gedobbeld” wordt met de randomfunctie van een rekenmachine. Om het nerdgehalte te maximaliseren maken M. en ik het potje af waarvan M. de slotstelling op de metaforische gevoelige plaat had vastgelegd.
Dag 11: Kaş – Pamukkale – Aphrodisias
Dinsdag 4 april 2006
Bewolking pakt zich samen, dreigende luchten. Ik ben op weg naar Pamukkale, waar de beroemde kalksteenformaties zich bevinden. De kronkelweg, die aanvankelijk langs de kust loopt, duikt het binnenland in en steekt een besneeuwde bergrug door, met de daarbij toebehorende vergezichten en inhaalstroken. De lunch gebruik ik in een wegrestaurant, waar ik börek eet, die er vers door twee gesluierde vrouwen wordt bereid. De witte kalkterrassen steken helder af tegen de bergen. In de verte rommelt het. De toiletten dienen met de voeten te worden bediend.
Hoewel volgens reisleider Henk de kalkterrassen in vroeger tijden mooier waren, ben ik toch redelijk onder de indruk. Het maagdelijk witte katoenkasteel – de letterlijke vertaling van Pamukkale – steekt fel af tegen de donkere buienwolken. Ik trek mijn schoenen uit en loop over de terrassen, door het warme water dat naar beneden toe steeds minder warm wordt. Er zijn poeltjes met gifblauw water en gele en rode afzettingen. Ook zijn er helaas irritante verkopers, die met veel herrie lokfluitjes aan de man trachten te brengen. Direct grenzend aan de kalkterrassen bevindt zich de oude Romeinse stad Hierapolis. De opgravingen zijn verspreid over een uitgestrekt terrein; het moet in vroeger tijden een grote stad zijn geweest. Het indrukwekkendst is het Romeinse theater, dat toch volledig in het niet valt bij de immense wolkentorens en donkere aambeelden die overal om ons heen hangen. Even begint het te spetteren, maar de weergoden blijven me vooralsnog goedgezind. Via een Romeinse weg bezoek ik de overige bezienswaardigheden. Een geslaagde excursie al met al, ondanks het hikje van de agressieve verkopers.
Als ik goed en wel weer in de bus zit, trekt de hemel dicht en begint het te regenen. In het hotel te Aphrodisias, waar ik morgen wederom een oude Romeinse stad zal aandoen, is de stroom uitgevallen. Er branden enkel wat olielampjes. Ik eet op de bovenste verdieping van het hotel, waar de regen onophoudelijk tegen het golfplaten dak klatert. Een koud buffet, dat eerder op de avond waarschijnlijk een warm buffet is geweest. Ik speel backgammon. Laat op de avond gaat het licht weer aan.
Hoewel volgens reisleider Henk de kalkterrassen in vroeger tijden mooier waren, ben ik toch redelijk onder de indruk. Het maagdelijk witte katoenkasteel – de letterlijke vertaling van Pamukkale – steekt fel af tegen de donkere buienwolken. Ik trek mijn schoenen uit en loop over de terrassen, door het warme water dat naar beneden toe steeds minder warm wordt. Er zijn poeltjes met gifblauw water en gele en rode afzettingen. Ook zijn er helaas irritante verkopers, die met veel herrie lokfluitjes aan de man trachten te brengen. Direct grenzend aan de kalkterrassen bevindt zich de oude Romeinse stad Hierapolis. De opgravingen zijn verspreid over een uitgestrekt terrein; het moet in vroeger tijden een grote stad zijn geweest. Het indrukwekkendst is het Romeinse theater, dat toch volledig in het niet valt bij de immense wolkentorens en donkere aambeelden die overal om ons heen hangen. Even begint het te spetteren, maar de weergoden blijven me vooralsnog goedgezind. Via een Romeinse weg bezoek ik de overige bezienswaardigheden. Een geslaagde excursie al met al, ondanks het hikje van de agressieve verkopers.
Als ik goed en wel weer in de bus zit, trekt de hemel dicht en begint het te regenen. In het hotel te Aphrodisias, waar ik morgen wederom een oude Romeinse stad zal aandoen, is de stroom uitgevallen. Er branden enkel wat olielampjes. Ik eet op de bovenste verdieping van het hotel, waar de regen onophoudelijk tegen het golfplaten dak klatert. Een koud buffet, dat eerder op de avond waarschijnlijk een warm buffet is geweest. Ik speel backgammon. Laat op de avond gaat het licht weer aan.
Dag 12: Aphrodisias
Woensdag 5 april 2006
Het weer is opgeknapt. Via een rustige vierbaansweg lopen we naar de overblijfselen van de Romeinse stad Aphrodisias. Het zijn de indrukwekkendste ruïnes die ik deze vakantie heb gezien. Er is een klein, maar goed geconserveerd theater, waar katten rondschuimen, op zoek naar toeristen met voedsel. Twee agora’s, een bisschoppelijk paleis en de gebruikelijke uitgestrekte terreinen met verspreide brokstukken. Het onbetwiste hoogtepunt is echter het stadion dat verbazingwekkend goed bewaard is gebleven. Met zijn maten van 262 bij 59 meter maakt het een overweldigende indruk. Ik blijf er een uur. Wat het verblijf in Aphrodisias veraangenaamt is de afwezigheid van hinderlijke verkopers en hordes toeristen. Men kan er in alle rust rondlopen, zonder dat men onmiddellijk onder de voet gelopen wordt. Pas na een paar uur komen er een paar schoolklassen. Rond een uur of twaalf rammelt mijn maag. In het plaatselijke koffiekopje is echter niets te eten verkrijgbaar: geen broodjes, geen Mars, geen ijsjes. Ik beperk me dan maar tot een rantsoen van koffie, thee, een koekje en een paar suikerklontjes. In het museumpje worden de opgegraven standbeelden tentoongesteld.
Drie uur. Ik loop met M. naar het naburige dorpje om er wat te eten. Een auto op de andere weghelft houdt halt. De bestuurder hangt zijn hoofd uit het raampje en vraagt ons waar we vandaan komen. Daarna stapt hij uit, opent hij de kofferbak en haalt hij er een gloednieuwe spijkerbroek uit. Of we spijkerbroeken willen kopen, voor “maar” 25 lira per stuk. Geen interesse. Met een glimlach stapt de man weer in en rijdt verder. Het dorpje is een bonte verzameling gammele boerderijen en schuren. Zoals overal in Turkije wordt het een en ander geflankeerd door een besneeuwde berg. Overal langs de weg liggen landbouwwerktuigen. Het belangrijkste vervoermiddel is hier de trekker. Iedereen groet ons. Oude mannetjes lopen schijnbaar doelloos rond en de vrouwen zitten op straat met elkaar te kletsen. We dolen door de straatjes, op zoek naar een theehuis om wat te kunnen eten. We besluiten om richting de moskee te lopen, in de hoop daar in de buurt wat te vinden. Er is een overdekte markt waar het een drukte van belang is. Er zijn diverse kleurrijke kraampjes, waar groente, sinaasappels, bananen, noten, kleding en speelgoed worden verkocht. We worden door iedereen aangekeken alsof we de laatste exemplaren van een verder uitgestorven diersoort zijn. We hebben niet te klagen over aandacht van de oude baasjes en de kinderen. Nee, dit dorpje is niet bepaald een toeristische trekpleister, hetgeen het tot een van de charmantste plaatsjes maakt die ik in Turkije bezocht heb. Ik koop noten en bananen om de honger te stillen. Nu nog een theehuis. Nadat we door diverse mensen met een kluitje in het riet gestuurd zijn, belanden we weer op de markt. Daar zien we dat er ook een schoolgebouwtje is en warempel, daar is een kruidenier waar we desgevraagd ook thee kunnen krijgen! Het aanbod van het winkeltje is duidelijk afgestemd op de behoeften van de gemiddelde scholier: veel cola, chips en snoep. We maken een praatje met de barman. Af en toe komen er mannen vanaf de markt naar binnen gedruppeld die ons allen vriendelijk groeten. Als we onze thee op hebben, wandelen we weer richting het hotel. Algauw belanden we op een kruispunt dat het uitgaanscentrum van het dorp blijkt te zijn: er liggen maar liefst twéé echte theehuizen tegenover elkaar. We gaan buiten zitten, drinken wederom thee, eten bananen en noten en spelen backgammon, onderwijl het leven op straat aanschouwend. Kippen scharrelen rond, tractoren rijden af en aan, boeren maken een ommetje, traditioneel geklede vrouwen zitten op straat. Een prettige, ontspannen sfeer. Een schoolbusje stopt op het kruispunt. Het is een busje waar normaal zo’n negen personen in passen. Er stappen echter zeker twintig leerlingen in schooluniform uit. Ik vraag me af hoe dat midden in de zomer moet zijn, opeengepakt in een dergelijk busje, in de kokende zon.
’s Avonds drink ik een pils in het hotel en proost op deze mieterse dag.
Drie uur. Ik loop met M. naar het naburige dorpje om er wat te eten. Een auto op de andere weghelft houdt halt. De bestuurder hangt zijn hoofd uit het raampje en vraagt ons waar we vandaan komen. Daarna stapt hij uit, opent hij de kofferbak en haalt hij er een gloednieuwe spijkerbroek uit. Of we spijkerbroeken willen kopen, voor “maar” 25 lira per stuk. Geen interesse. Met een glimlach stapt de man weer in en rijdt verder. Het dorpje is een bonte verzameling gammele boerderijen en schuren. Zoals overal in Turkije wordt het een en ander geflankeerd door een besneeuwde berg. Overal langs de weg liggen landbouwwerktuigen. Het belangrijkste vervoermiddel is hier de trekker. Iedereen groet ons. Oude mannetjes lopen schijnbaar doelloos rond en de vrouwen zitten op straat met elkaar te kletsen. We dolen door de straatjes, op zoek naar een theehuis om wat te kunnen eten. We besluiten om richting de moskee te lopen, in de hoop daar in de buurt wat te vinden. Er is een overdekte markt waar het een drukte van belang is. Er zijn diverse kleurrijke kraampjes, waar groente, sinaasappels, bananen, noten, kleding en speelgoed worden verkocht. We worden door iedereen aangekeken alsof we de laatste exemplaren van een verder uitgestorven diersoort zijn. We hebben niet te klagen over aandacht van de oude baasjes en de kinderen. Nee, dit dorpje is niet bepaald een toeristische trekpleister, hetgeen het tot een van de charmantste plaatsjes maakt die ik in Turkije bezocht heb. Ik koop noten en bananen om de honger te stillen. Nu nog een theehuis. Nadat we door diverse mensen met een kluitje in het riet gestuurd zijn, belanden we weer op de markt. Daar zien we dat er ook een schoolgebouwtje is en warempel, daar is een kruidenier waar we desgevraagd ook thee kunnen krijgen! Het aanbod van het winkeltje is duidelijk afgestemd op de behoeften van de gemiddelde scholier: veel cola, chips en snoep. We maken een praatje met de barman. Af en toe komen er mannen vanaf de markt naar binnen gedruppeld die ons allen vriendelijk groeten. Als we onze thee op hebben, wandelen we weer richting het hotel. Algauw belanden we op een kruispunt dat het uitgaanscentrum van het dorp blijkt te zijn: er liggen maar liefst twéé echte theehuizen tegenover elkaar. We gaan buiten zitten, drinken wederom thee, eten bananen en noten en spelen backgammon, onderwijl het leven op straat aanschouwend. Kippen scharrelen rond, tractoren rijden af en aan, boeren maken een ommetje, traditioneel geklede vrouwen zitten op straat. Een prettige, ontspannen sfeer. Een schoolbusje stopt op het kruispunt. Het is een busje waar normaal zo’n negen personen in passen. Er stappen echter zeker twintig leerlingen in schooluniform uit. Ik vraag me af hoe dat midden in de zomer moet zijn, opeengepakt in een dergelijk busje, in de kokende zon.
’s Avonds drink ik een pils in het hotel en proost op deze mieterse dag.
Dag 13: Aphrodisias – Eğirdir
Donderdag 6 april 2006
Tijdens de lange rit naar Eğirdir slaap ik. Nadat ik wakker geworden ben, rijd ik door boerendorpjes, gelegen in een berglandschap met naaldwouden, helderblauwe meren en sneeuw op de hoogste toppen. Ook Eğirdir heeft, zoals ik ze overal heb gezien, buitenwijken vol grote, betonnen woonkazernes. Er is een grote legerbasis, omzoomd door kingsize hekken en grote borden met allerlei waarschuwingen erop die ik niet kan lezen, maar waarvan ik de strekking kan raden. In een rotswand is een enorme Turkse vlag gebeiteld en allerhande kretologieën die neerkomen op: “Wij zijn de commando’s, wij zijn sterk en wij zijn er klaar voor.”
Het centrum is verdeeld over het vasteland en twee kleine eilandjes in het Eğirdirmeer, waarop vakantiefolderterminologie à la idyllisch en rustiek van toepassing is, qua azuurblauw water en besneeuwtopte bergen. Een van de eilandjes draagt de curieuze naam Canada. Het stadje zelf is niet bijzonder de moeite waard, hetgeen M. en ik ertoe brengt een kekke hamam met een bezoek te vereren, teneinde ons eens lekker uit te laten wonen door een dikke, zwaarbehaarde Turk. Het bad is gesitueerd in een groezelig gebouwtje, ingeklemd tussen het postkantoor en winkels. Binnen ziet het er al even bedompt uit. We worden naar een kleedkamer verwezen, waar we ons tooien in een wikkeldoek en badslippers. Dan worden we gedirigeerd naar de peeskamer, een grote, galmende, spartaans ogende ruimte waar het warm en vochtig is. Een grote koepel met kleine, ronde raampjes en nissen waar douches en gootstenen zijn. Het kale vertrek wordt voorts gekenmerkt door vochtplekken, loslopende waterleidingen en het voortdurende, echoënde geluid van stromend en druppelend water. In het midden is een verwarmde, betegelde verhoging waar we een kwartier op moeten gaan liggen. Dan betreedt de masseur de ruimte, die ons eerst overgiet met warm, schuimend water uit een soort van kingsize condoom, waarna we om beurten flink aangepakt worden. Soms wordt het knietje er even ingezet en kraken de tenen en vingers. Nadat we afgespoeld zijn met grote bakken water worden we, ook allesbehalve zachtzinnig, gescrubd. Een uur en nog een koude douche later lopen we als herboren het zonlicht weer tegemoet. Döner kebab, de markt, de beklimming van het fort, daarna hebben we Eğirdir wel gezien. Terug naar het hotel, waar de douche weer koud is en ik deze woorden schrijf. ’s Avonds gegeten in een restaurant met beschamend slechte bediening: bijna alles op de menukaart, waarvan er maar vier zijn in een restaurant met zeker honderd plaatsen, is er niet, zelfs geen tomatensoep of rijst. Er is linzensoep, twee vleesgerechten, één visgerecht en één toetje; bestellingen worden niet tegelijkertijd opgenomen en worden na drie keer te hebben herhaald alsnog verkeerd geserveerd.
Tijdens de zoektocht naar een theehuis met een backgammonspel stuiten M. en ik op een bar waar een schoolfeest aan de gang is. Er klinkt luide Spaanse muziek en traditionelere Turkse pop, gelardeerd met een duchtige drumdoos. We lopen er binnen om een biertje te drinken. Binnen de kortste keren worden we door de zelfbenoemde popi-jopi van de klas de dansvloer opgesleurd en wordt ons wel even geleerd hoe we moeten dansen. Jongens en meisjes blijven strikt gescheiden tijdens het dansen, maar ook als ze aan tafel zitten. Er wordt flink gerookt; de antirooklobby heeft nog handenvol werk in Turkije.
Het centrum is verdeeld over het vasteland en twee kleine eilandjes in het Eğirdirmeer, waarop vakantiefolderterminologie à la idyllisch en rustiek van toepassing is, qua azuurblauw water en besneeuwtopte bergen. Een van de eilandjes draagt de curieuze naam Canada. Het stadje zelf is niet bijzonder de moeite waard, hetgeen M. en ik ertoe brengt een kekke hamam met een bezoek te vereren, teneinde ons eens lekker uit te laten wonen door een dikke, zwaarbehaarde Turk. Het bad is gesitueerd in een groezelig gebouwtje, ingeklemd tussen het postkantoor en winkels. Binnen ziet het er al even bedompt uit. We worden naar een kleedkamer verwezen, waar we ons tooien in een wikkeldoek en badslippers. Dan worden we gedirigeerd naar de peeskamer, een grote, galmende, spartaans ogende ruimte waar het warm en vochtig is. Een grote koepel met kleine, ronde raampjes en nissen waar douches en gootstenen zijn. Het kale vertrek wordt voorts gekenmerkt door vochtplekken, loslopende waterleidingen en het voortdurende, echoënde geluid van stromend en druppelend water. In het midden is een verwarmde, betegelde verhoging waar we een kwartier op moeten gaan liggen. Dan betreedt de masseur de ruimte, die ons eerst overgiet met warm, schuimend water uit een soort van kingsize condoom, waarna we om beurten flink aangepakt worden. Soms wordt het knietje er even ingezet en kraken de tenen en vingers. Nadat we afgespoeld zijn met grote bakken water worden we, ook allesbehalve zachtzinnig, gescrubd. Een uur en nog een koude douche later lopen we als herboren het zonlicht weer tegemoet. Döner kebab, de markt, de beklimming van het fort, daarna hebben we Eğirdir wel gezien. Terug naar het hotel, waar de douche weer koud is en ik deze woorden schrijf. ’s Avonds gegeten in een restaurant met beschamend slechte bediening: bijna alles op de menukaart, waarvan er maar vier zijn in een restaurant met zeker honderd plaatsen, is er niet, zelfs geen tomatensoep of rijst. Er is linzensoep, twee vleesgerechten, één visgerecht en één toetje; bestellingen worden niet tegelijkertijd opgenomen en worden na drie keer te hebben herhaald alsnog verkeerd geserveerd.
Tijdens de zoektocht naar een theehuis met een backgammonspel stuiten M. en ik op een bar waar een schoolfeest aan de gang is. Er klinkt luide Spaanse muziek en traditionelere Turkse pop, gelardeerd met een duchtige drumdoos. We lopen er binnen om een biertje te drinken. Binnen de kortste keren worden we door de zelfbenoemde popi-jopi van de klas de dansvloer opgesleurd en wordt ons wel even geleerd hoe we moeten dansen. Jongens en meisjes blijven strikt gescheiden tijdens het dansen, maar ook als ze aan tafel zitten. Er wordt flink gerookt; de antirooklobby heeft nog handenvol werk in Turkije.
Dag 14: Eğirdir – Gordion – Ankara
Vrijdag 7 april 2006
De wekker gaat om 6.00 uur en een uur later zet ik koers voor de terugreis naar Ankara. Daar ik veel sneller dan van tevoren berekend onder de rook van de hoofdstad van Turkije geraak, maak ik een extra uitstapje naar Gordion (van de knoop). Een “an sich” kaal landschap ligt vol grafheuvels, waarvan die van koning Midas de hoogste is. De opgravingen van de oude Griekse stad zijn de moeite van het vermelden nauwelijks, om niet te spreken van niet waard. Hetzelfde geldt min of meer voor de graftombe van Midas, maar het ertegenovergelegen museum, waar keramiek en andere voorwerpen uit de graftombes en de Griekse ruïnes zijn tentoongesteld, is alleraardigst. In Ankara laat ik het megalomane mausoleum van Atatürk niet aan mij voorbijgaan. Er is een winderig, kaal en weids marcheerplein, omgeven door een monsterlijk gebouwencomplex, zodat dat hoort bij zelfbenoemd grote leiders. Alles ziet er, in tegenstelling tot in de rest van het land, tot in de puntjes verzorgd uit: glimmend asfalt, bloeiende bloemen, gesnoeide bomen, kauwgumplakkenvrije trottoirtegels en de zonnebrankgebruinde wachters ontbreken natuurlijk ook niet. Een groepje dienstplichtingen is druk doende met het verfraaien van de voegen tussen de tegels van het plein, een ander clubje soldaten harkt de bloemenperkjes aan. Een schoolklas, alle kinderen in uniform gehesen, loopt het mausoleum binnen. Scholieren zijn verplicht het Anıt Kabir, zoals het gebouwencomplex ook wel heet, eens per jaar te bezoeken. Het mausoleum zelf is niet heel bijzonder of indrukwekkend, maar het bijbehorende museum is in zekere zin boeiend en erg interessant. Men behoort zich hier waardig te gedragen, maar het een en ander werkt toch wel danig op de lachspieren. Overal schalt bombastische marsmuziek à la Noord-Korea door de luidsprekers. Er zijn enorme schilderijen van veldslagen en van wereldleiders die ooit een bezoek aan Atatürk hebben gebracht. Er zijn driedimensionale, levensechte stillevens van veldslagen, met het geluid van fluitende kogels en inslaande granaten. Op een tentoonstelling over de Grieks-Turkse oorlog wordt de haat jegens de Grieken er al van kindsbeen ingestampt, met een taaltje waar de Telegraaf nog een fiks puntje aan kan zuigen. Zo werden vrouwen en kinderen niet gewoon rechttoe rechtaan doodgeschoten, maar op barbaarse wijze gemarteld en afgeslacht. Maar ook de kracht van het heroïsche Turkse leger wordt in geuren en kleuren beschreven. Verderop klinken toespraken van Atatürk, die qua stijl doen denken aan de schreeuwerige monologen van een ooit zeer prominente oosterbuur. De gemarkeerde route leidt ten slotte naar de verplichte souvenirshop met allerhande Atatürk- en Turkije-parafernalia.
Na een geslaagde souvenirjacht in Ulus eet ik gezamenlijk met de groep en drinken we nog een glaasje in de van de eerste avond bekende “komkommerbar,” waar M. en ik worden lastiggevallen door spuuglelijke, dikke hoeren en de gemoederen later dusdanig verhitten dat we de benen moeten nemen.
Na een geslaagde souvenirjacht in Ulus eet ik gezamenlijk met de groep en drinken we nog een glaasje in de van de eerste avond bekende “komkommerbar,” waar M. en ik worden lastiggevallen door spuuglelijke, dikke hoeren en de gemoederen later dusdanig verhitten dat we de benen moeten nemen.
Dag 15: Ankara – Amsterdam
Zaterdag 8 april 2006
Terug naar Amsterdam. M. en ik spelen backgammon in het vliegtuig. Op Schiphol denk ik, in al mijn vreugde G. weer te zien, ternauwernood aan mijn tas.