The Charleroi Underground & Nico
Een safari door de lelijkste stad ter wereld met Nicolas Buissart
Charleroi vormt met een inwonertal nagenoeg gelijk aan dat van de stad Groningen de fumée grande van Wallonië – figuurlijk, maar ook letterlijk: de in een betongrijs verleden welvarende metropool is de zetel van menigvoudig industrie en speelde tevens op het gebied van mijnbouw de eerste viool. Een slordige halve eeuw geleden werd in het Karelskoningse echter een nieuwe dimensie gegeven aan de negatieve connotatie klad: zowel de zwarte parel aan de Samber als haar ingezetenen raakten ernstig in verval, met als uitkomst een deerniswekkende combinatie van onverklaarbaar bewoonde krotten, braakliggende terreinen, graffiti, levensbedreigende cholesterolspiegels, onbegrijpelijke betonnen constructies, opgebroken straten, een collectieve, voorstellingsvermogenoverstijgende verslaving aan allerhande genotsmiddelen, blinde muren, zwerfafval, parkeergarages, functionele flatgebouwen en ander architectonisch onheil, en te ruime joggingpakken. Het gemeentebestuur deed er met overtuiging nog een schepje bovenop door de financieel en geestelijk failliete Carolo's op te zadelen met een spaghetti van autowegen dwars doorheen de bebouwde kom en vol in te zetten op een even megalomaan als kansloos metronetwerk.
De eenentwintigste eeuw bracht een bescheiden kentering in de handel en wandel van Charleroi: de industriële hype overspoelde de aardkloot en het lelijke eendje van België wist een alras uitdijende schare urbexgekkies en liefhebbers van rauwe steden aan te trekken. Het duurde niet lang eer de stad was verworden tot het Tsjernobyl van België. En in 2020 was daar injection onze in de hoedanigheid van scribent dezes, ware het niet dat de zuiderburen wegens een niet nader te noemen virusuitbraak elke mogelijkheid tot het betreden van het land der Rode Duivels middels afzettingen en betonblokken wisten te beletten. Twee jaar na dato is het dan alsnog zover – niets te vroeg, vermits een frisse bries doorheen Le Pays Noir is gaan waaien: doorgaande wegen worden terug geasfalteerd en van glimmende verkeersborden voorzien; winkelstraten worden herschapen in beklinkerde promenades; op menig straathoek verschijnen terrasjes; snuisterijenwinkeltjes openen hun deuren; een wandelroute voert langs fraaie art-nouveaugevels; een volkomen misplaatst winkelcentrum is middenin de binnenstad geland, evenals een fonkelnieuw bioscoopcomplex en een dito jeugdherberg; en zelfs het metronetwerk is heden ten dage voor een aanzienlijk deel in bedrijf.
De eenentwintigste eeuw bracht een bescheiden kentering in de handel en wandel van Charleroi: de industriële hype overspoelde de aardkloot en het lelijke eendje van België wist een alras uitdijende schare urbexgekkies en liefhebbers van rauwe steden aan te trekken. Het duurde niet lang eer de stad was verworden tot het Tsjernobyl van België. En in 2020 was daar injection onze in de hoedanigheid van scribent dezes, ware het niet dat de zuiderburen wegens een niet nader te noemen virusuitbraak elke mogelijkheid tot het betreden van het land der Rode Duivels middels afzettingen en betonblokken wisten te beletten. Twee jaar na dato is het dan alsnog zover – niets te vroeg, vermits een frisse bries doorheen Le Pays Noir is gaan waaien: doorgaande wegen worden terug geasfalteerd en van glimmende verkeersborden voorzien; winkelstraten worden herschapen in beklinkerde promenades; op menig straathoek verschijnen terrasjes; snuisterijenwinkeltjes openen hun deuren; een wandelroute voert langs fraaie art-nouveaugevels; een volkomen misplaatst winkelcentrum is middenin de binnenstad geland, evenals een fonkelnieuw bioscoopcomplex en een dito jeugdherberg; en zelfs het metronetwerk is heden ten dage voor een aanzienlijk deel in bedrijf.
Dag 1: Alverna – Marcinelle – Charleroi
Zaterdag 16 april 2022
Gewapend met een matig gevulde weekendtas en een kennis van het Frans die zich in een even deplorabele toestand bevindt als menig opstal in Charleroi draai ik mijn haringgrijze Zuid-Koreaan de autostrade op. Ik volg de zonovergoten en opmerkelijk rustige asfalt-Maas stroomopwaarts en daar draai ik zowaar Marcinelle al binnen. Onderhavige deelgemeente is bekend van Dupuis, de uitgever van stripverhalen, en Marc Dutroux, die weinig introductie behoeft. Tevens herbergt het het Bois du Cazier, een gewezen kolenmijn die in 1956 de wereldpers haalde door toedoen van een tragische brand, welke vlammenzee 262 mijnwerkers het leven kostte. In de tegenwoordige tijd prijkt het complex op de Werelderfgoedlijst en is het herbestemd als herdenkingsoord, hetgeen tot uiting komt door middel van muurschilderingen en andere kunstvormen. In de voorbeeldig gerestaureerde gebouwen zijn daarenboven een conferentiezaal en een tweetal musea met bescheiden collecties – respectievelijk glas en helse machinerieën – gehuisvest. Evenals op de heenweg kun je in het Bois du Cazier een kanon afschieten; het gekwetter der vogels wordt slechts op gezette tijden verstoord door opstijgende chartertoestellen vanaf het vliegveld dat met de misleidende naam Brussels South door het leven gaat. Als afsluiter beklim ik een van de vele zogenoemde terrils die het landschap rond Charleroi karakteriseren; het vergezicht over de mijnsite met de stad als decor is om door een ringetje te halen.
Halverwege de middag betreed ik mijn eenvoudige hotelkamer met uitzicht over de bouwput die recentelijk nog het stationsplein was, en ik besluit het nog eens op een flink stappen te zetten door de stad. Ondanks de geslaagde en minder geslaagde pogingen de leefbaarheid van Charleroi op te schalen, doet het imponerende gribusgehalte van het gebodene mijn hartje sneller kloppen – en ten langen leste mijn maagje harder rammelen. Tegen zevenen meld ik mij dan ook in een heuse ballentent – letterlijk in dit geval: gehaktballen zijn de signature dish van Meatball's Bar (authentieke spelling). Ik neem er dikke frieten bij, plus een middelzware, blonde Pays Noir. In de even trendy als knusse eetgelegenheid heerst de sfeer van een dorpskroeg en het is er ook voor buitenstaander dezes dan ook goed toeven, zoals dat zo mooi heet.
Halverwege de middag betreed ik mijn eenvoudige hotelkamer met uitzicht over de bouwput die recentelijk nog het stationsplein was, en ik besluit het nog eens op een flink stappen te zetten door de stad. Ondanks de geslaagde en minder geslaagde pogingen de leefbaarheid van Charleroi op te schalen, doet het imponerende gribusgehalte van het gebodene mijn hartje sneller kloppen – en ten langen leste mijn maagje harder rammelen. Tegen zevenen meld ik mij dan ook in een heuse ballentent – letterlijk in dit geval: gehaktballen zijn de signature dish van Meatball's Bar (authentieke spelling). Ik neem er dikke frieten bij, plus een middelzware, blonde Pays Noir. In de even trendy als knusse eetgelegenheid heerst de sfeer van een dorpskroeg en het is er ook voor buitenstaander dezes dan ook goed toeven, zoals dat zo mooi heet.
Dag 2: Charleroi
Zondag 17 april 2022
In de loop van de ochtend rendez-vous ik met Nico, voluit Nicolas Buissart, die in zijn kielzog behept is met een in Madrid woonachtig Iers-Indiaas koppel en een even achtkoppig als Parijs roedel van muzikanten uit een fanfare. Het carrièrepad van deze in een sappige mengelmoes van Frans, Engels en Nederlands communicerende kerel is een bochtig parcours dat hem via het slagersambacht, het lassersvak en het ontwerpersgilde bracht tot de multidisciplinair kunstenaar die hij tot op de dag van vandaag is. Het rondleiden van toeristen door met name de verramsjte delen van Charleroi is een lichtelijk uit de hand gelopen hobby, die hij reeds veertien jaar geleden bij de kladden heeft genomen.
Niettemin draaien we warm in een doorgang tussen de opgefriste kade langs de Samber en het recentelijk opgeleverde Hoog Catharijne van Charleroi, waar een potentieel blinde muur is uitgedost met een historische plattegrond van de stad. Na een bondige uiteenzetting over de geschiedenis van de tegenwoordige uit de as herrijzende feniks flaneren we door de bezienswaardige, doch met een groteske leegstand kampende Passage de la Bourse en lopen we westwaarts over de Boulevard Joseph Tirou, welke hoofdverkeersader annex parkeerplaats wordt geflankeerd door louter zeven- à achtlaags appartementengebouwen van functionele snit en derhalve in een buitenwijk van een Moldavische provinciestad de spreekwoordelijke handen op elkaar had gekregen. Via een wirwar van viaducten, die auto, trein en metro over respectievelijk de Samber, een tot parking opgewaardeerde stofvlakte en diverse terrils van zwerfvuil brengt, stuiten we op de voornoemde rivier, die we middels een sluizencomplex kruisen.
Het voormalige jaagpad langs de Samber, thans een verharde fietsroute, leidt ons gedurende een kilometer of drie door een immens The Day after Tomorrow-esk industrielandschap vol fabrieken in verregaande staat van ontbinding, prikkeldraad, bekladde muren die de instorting nabij zijn, schoorsteenpijpen, verloederde loodsen, kale woestenijen en reusachtige koeltorens. Aan gene zijde van het roestbruine water loopt een verhoogde metrolijn van niets naar nergens, tegen een decor van door onkruid veroverde terrils. Nico heeft er flink de sokken in en rond enen komen we uit in de slaperige deelgemeente Marchienne-au-Pont, die wordt gekarakteriseerd door radialen van bakstenen arbeiderswoningen. We lunchen er op een dakterras van een vervallen werkplaats, waar is voorzien in een lange, houten tafel en zeteltjes, en, op de begane grond in de schaduw van een al dan niet functionerende auto, een losse toiletpot bij wijze van sanitair – Nico kiest ervoor om na de schaft tegen het gebouw te pissen.
We vervolgen onze ontdekkingstocht dwars door de begroeiing langs het spoor, waar we stuiten op een verlaten locloods en een dito werkplaats der spoorwegen. Een al tijden voor sloop in aanmerking komende energiecentrale is een volgend hoogtepunt, waar de mogelijkheid bestaat de ingewanden van een koeltoren te bekijken. Weliswaar is de toegangsdeur geopend, maar deze bevindt zich op een tiental meters hoogte en de trap die voorheen naar de ingang leidde ligt in twee delen in het struweel sneu te wezen. Niet zonder gevaar voor lijf en leden is de mastodont vanonderen te benaderen, doch een ongezekerde klim over het betonnen staketsel waarop het bouwwerk rust is vereist – een acrobatische toer waarvoor ik moet passen.
Via een met restanten van isolatieplaten bezaaide zandweg, met aan weerszijden haveloze terreinen, afgewisseld door enkele voetbalvelden, kuieren we terug naar Marchienne-au-Pont, waar we de even respectievelijke als dorstige kelen smeren in een karakterloos dorpscafé aan de te brede doorgaande weg tussen Charleroi en Mons. Deze plak asfalt, naar verluidt de deprimerendste van Wallonië en omstreken, welke kwalificatie mij uiterst geloofwaardig voorkomt gezien het welig met graffiti uitgedoste metroviaduct en een kralensnoer van sjofele percelen aan de rechterhand en industriële opstallen aan de linker, voert langs Rockerill. Onderhavige eigennaam, een portmanteau van rock en Cockerill, welke laatste verwijst naar een Britse staalmagnaat die in België een industrieel imperium realiseerde, verraadt al waar we hiermee van doen hebben: een gewezen smederij die begin eenentwintigste eeuw een tweede leven is vergund door een collectief van kunstenaars en heden ten dage een wijd en zijd bekende muziektempel annex atelier is. We bekijken kortstondig de dansvloer en een tentoonstelling en nemen dan de metro tot aan de voet van een terril, waar mede dankzij een steil trappenpad een geslaagde toppoging plaatsheeft. Een magnifiek panorama ontvouwt zich aan ons: de ganse stad, diens jammerlijke ommelanden en een acné van terrils ligt aan onze inmiddels licht gepijnigde voeten. De zesenhalf uur durende tocht eindigt met een gruizige afdaling naar de binnenstad, waar ik Nico en de andere deelnemers gedag zeg en ik mij opfris voor een welverdiende avondmaaltijd.
Niettemin draaien we warm in een doorgang tussen de opgefriste kade langs de Samber en het recentelijk opgeleverde Hoog Catharijne van Charleroi, waar een potentieel blinde muur is uitgedost met een historische plattegrond van de stad. Na een bondige uiteenzetting over de geschiedenis van de tegenwoordige uit de as herrijzende feniks flaneren we door de bezienswaardige, doch met een groteske leegstand kampende Passage de la Bourse en lopen we westwaarts over de Boulevard Joseph Tirou, welke hoofdverkeersader annex parkeerplaats wordt geflankeerd door louter zeven- à achtlaags appartementengebouwen van functionele snit en derhalve in een buitenwijk van een Moldavische provinciestad de spreekwoordelijke handen op elkaar had gekregen. Via een wirwar van viaducten, die auto, trein en metro over respectievelijk de Samber, een tot parking opgewaardeerde stofvlakte en diverse terrils van zwerfvuil brengt, stuiten we op de voornoemde rivier, die we middels een sluizencomplex kruisen.
Het voormalige jaagpad langs de Samber, thans een verharde fietsroute, leidt ons gedurende een kilometer of drie door een immens The Day after Tomorrow-esk industrielandschap vol fabrieken in verregaande staat van ontbinding, prikkeldraad, bekladde muren die de instorting nabij zijn, schoorsteenpijpen, verloederde loodsen, kale woestenijen en reusachtige koeltorens. Aan gene zijde van het roestbruine water loopt een verhoogde metrolijn van niets naar nergens, tegen een decor van door onkruid veroverde terrils. Nico heeft er flink de sokken in en rond enen komen we uit in de slaperige deelgemeente Marchienne-au-Pont, die wordt gekarakteriseerd door radialen van bakstenen arbeiderswoningen. We lunchen er op een dakterras van een vervallen werkplaats, waar is voorzien in een lange, houten tafel en zeteltjes, en, op de begane grond in de schaduw van een al dan niet functionerende auto, een losse toiletpot bij wijze van sanitair – Nico kiest ervoor om na de schaft tegen het gebouw te pissen.
We vervolgen onze ontdekkingstocht dwars door de begroeiing langs het spoor, waar we stuiten op een verlaten locloods en een dito werkplaats der spoorwegen. Een al tijden voor sloop in aanmerking komende energiecentrale is een volgend hoogtepunt, waar de mogelijkheid bestaat de ingewanden van een koeltoren te bekijken. Weliswaar is de toegangsdeur geopend, maar deze bevindt zich op een tiental meters hoogte en de trap die voorheen naar de ingang leidde ligt in twee delen in het struweel sneu te wezen. Niet zonder gevaar voor lijf en leden is de mastodont vanonderen te benaderen, doch een ongezekerde klim over het betonnen staketsel waarop het bouwwerk rust is vereist – een acrobatische toer waarvoor ik moet passen.
Via een met restanten van isolatieplaten bezaaide zandweg, met aan weerszijden haveloze terreinen, afgewisseld door enkele voetbalvelden, kuieren we terug naar Marchienne-au-Pont, waar we de even respectievelijke als dorstige kelen smeren in een karakterloos dorpscafé aan de te brede doorgaande weg tussen Charleroi en Mons. Deze plak asfalt, naar verluidt de deprimerendste van Wallonië en omstreken, welke kwalificatie mij uiterst geloofwaardig voorkomt gezien het welig met graffiti uitgedoste metroviaduct en een kralensnoer van sjofele percelen aan de rechterhand en industriële opstallen aan de linker, voert langs Rockerill. Onderhavige eigennaam, een portmanteau van rock en Cockerill, welke laatste verwijst naar een Britse staalmagnaat die in België een industrieel imperium realiseerde, verraadt al waar we hiermee van doen hebben: een gewezen smederij die begin eenentwintigste eeuw een tweede leven is vergund door een collectief van kunstenaars en heden ten dage een wijd en zijd bekende muziektempel annex atelier is. We bekijken kortstondig de dansvloer en een tentoonstelling en nemen dan de metro tot aan de voet van een terril, waar mede dankzij een steil trappenpad een geslaagde toppoging plaatsheeft. Een magnifiek panorama ontvouwt zich aan ons: de ganse stad, diens jammerlijke ommelanden en een acné van terrils ligt aan onze inmiddels licht gepijnigde voeten. De zesenhalf uur durende tocht eindigt met een gruizige afdaling naar de binnenstad, waar ik Nico en de andere deelnemers gedag zeg en ik mij opfris voor een welverdiende avondmaaltijd.
Dag 3: Charleroi – Thuin – Alverna
Maandag 18 april 2022
Voor ik de thuisreis aanvaard, besluit ik nog een klein eindje verder te rijden in de richting van de Frans-Belgische grens. Een halfuur per auto gaans stroomopwaarts langs de Samber ligt het vestingstadje Thuin, waarvan de ommuurde bovenstad op een heuvelkam is gesitueerd die de rivierdalen van de Samber en de Biesmelle van elkaar scheidt. Het historische centrum herbergt, naast de stadswallen, een belfort en talrijke geplaveide straatjes geflankeerd door eeuwenoude gevels. De bekendste bezienswaardigheid zijn echter de zogenoemde hangende tuinen van Thuin – hetgeen ontegenzeggelijk kekker smoelt dan het Waalse jardins suspendus de Thuin. Dit zijn een tweehonderdtal ommuurde tuintjes die terrasgewijs tegen de zonrijke zuidhelling zijn gekwakt, waartussen klinkerpaadjes lopen. Hier zou ik de eerste post-covid-Japanners tegen het lijf lopen.
Ter omzeiling van mogelijke parkeerbesognes zet ik de auto aan de zuidelijke rafelrand van Thuin en volg ik de blauwe markeringen die toebehoren aan een korte rondwandeling om en door het stadje. Ik bewandel een geasfalteerd landweggetje met enkele vrijstaande huizen en na de eerste bocht volgt reeds een fraai uitzicht op de hooggelegen bebouwing. Een tunneltje onder het spoor voert naar een gestaag klimmend keienweggetje dat uitkomt bij het belfort. Aldaar kijk ik letterlijk neer op de benedenstad die in tweeën wordt gesplitst door een autosnelwegviaduct dat in een S-vorm het dal van de Samber overspant. Via haarspeldbochten doorkruis ik de hangende tuinen van Thuin, waarna de blauwe rechthoekjes mij het bos in dirigeren. Ik passeer enkele kapelletjes en waar het geboomte zich opent klotst een zee van paarse bloemen. Ik daal af naar een rustig weggetje langs de Biesmelle en maak te elfder ure nog kennis met de Heilig Aanschijnkapel. In een belendende struik kunnen naar behoefte in bronwater gedoopte zakdoeken worden opgehangen ter voorkoming dan wel genezing van deze of gene huidkwaal. Het is nog maar de vraag of de mondkapjes en washandjes die de snotlappen vergezellen enig soelaas bieden.
Ten slotte klim ik de hoogvlakte weer op en beleef ik het weerzien met mijn bolide, die ik terstond de autosnelweg op slinger.
Ter omzeiling van mogelijke parkeerbesognes zet ik de auto aan de zuidelijke rafelrand van Thuin en volg ik de blauwe markeringen die toebehoren aan een korte rondwandeling om en door het stadje. Ik bewandel een geasfalteerd landweggetje met enkele vrijstaande huizen en na de eerste bocht volgt reeds een fraai uitzicht op de hooggelegen bebouwing. Een tunneltje onder het spoor voert naar een gestaag klimmend keienweggetje dat uitkomt bij het belfort. Aldaar kijk ik letterlijk neer op de benedenstad die in tweeën wordt gesplitst door een autosnelwegviaduct dat in een S-vorm het dal van de Samber overspant. Via haarspeldbochten doorkruis ik de hangende tuinen van Thuin, waarna de blauwe rechthoekjes mij het bos in dirigeren. Ik passeer enkele kapelletjes en waar het geboomte zich opent klotst een zee van paarse bloemen. Ik daal af naar een rustig weggetje langs de Biesmelle en maak te elfder ure nog kennis met de Heilig Aanschijnkapel. In een belendende struik kunnen naar behoefte in bronwater gedoopte zakdoeken worden opgehangen ter voorkoming dan wel genezing van deze of gene huidkwaal. Het is nog maar de vraag of de mondkapjes en washandjes die de snotlappen vergezellen enig soelaas bieden.
Ten slotte klim ik de hoogvlakte weer op en beleef ik het weerzien met mijn bolide, die ik terstond de autosnelweg op slinger.