Schelpenpaden
Over Santiagi, camini, heuvels en euvels
Het roedel Santiago's dat de wereldkaart siert indachtig moest het er een keer van komen: het vervolmaken van een kwartet Santiagi. Na Santiago de Cuba, het Kaapverdische eiland Santiago en Santiago de Chile viel de eer te beurt aan het Noord-Spaanse bedevaartsoord Santiago de Compostela, de middelgrote universiteitsstad en regeringszetel van de autonome regio Galicië die officieel te boek staat als simpelweg Santiago. Het kwartetroepen voor de vermaarde kathedraal in de naar de apostel Jakobus vernoemde plaats vormde de apotheose van de Camino Inglés, een voettocht die, zoals de naam reeds doet vermoeden, oorspronkelijk bovenal door pelgrims van de Britse Eilanden werd aangevlogen. Gewapend met het certificaat als bewijs van voltooiing van de bedevaart liep ik via de Camino Finisterre door naar de grillige landtong die ooit als het einde van de wereld werd beschouwd – na Columbus' ontdekkingsreizen en de constatering dat Finisterre evenmin het westelijkst gelegen punt van Europa, het Iberisch schiereiland of zelfs maar Spanje is, verwerd de degradatie tot huis-tuin-en-keukenkaap tot een waarheid als een koe.
Dag 0 en 1: Alverna – Amsterdam – Madrid – A Coruña – Ferrol
Zaterdag 18 en zondag 19 mei 2024
Na een vluchtig dommelen in het beproefde Citizen M-hotel nemen mijn reisgenoten en mijn persoontje een matineuze vlucht naar de luchthaven van Madrid, alwaar ons een luttel uur is vergund om over te stappen op de aansluiting naar A Coruña. Van stress kan echter hoegenaamd geen sprake zijn, vermits beide betrokken toestellen lepeltje-lepeltje staan opgesteld in het Madrileense. Appeltje-eitje ook voor de koffersjouwers, zouden Juan en alleman denken, maar eenmaal aangekomen in de thuisbasis van de ooite kampioen van La Liga, tevens kersverse promovendus Deportivo blijkt dat een al te onbezonnen aanname.
"Mister Van der Goor?"
Met de Azoren-bagagesoap nog relatief vers in het geheugen meent een mannetje van de lost ende found wederom een bijrol in een mijner reisdagboeken te moeten opeisen. Terwijl de rest van het reisgezelschap met hun respectievelijke rugzakken staat te popelen om Spaans grondgebied te bepotelen, wordt mij in Speedy Gonzales-Engels te verstaan gegeven dat mijn weekendtas zal blijven schitteren door afwezigheid op de bagageband. Dat mijn achternaam kennelijk reeds is gekoppeld aan het onderhavige gevalletje van pech geeft enig initieel vertrouwen in een voorspoedig scenario; hetzelfde geldt voor het feit dat de logeeradressen voor de komende dagen tot vijf à zes keer toe worden geverifieerd.
We zetten de heenreis voort per taxibusje naar Ferrol, naast haven- en marinestad en geboortegrond van de gewezen dictator Franco de startplaats van de Camino Inglés. De AP-9 slingert doorheen een lommerrijk heuvellandschap dat de reputatie van Galicië als Spanjes groenste regio weet te bevestigen. De verklaring voor dat alomtegenwoordige gebladerte komt niet uit de lucht vallen – of juist wel: enkele malse regenbuien trekken vanaf de Atlantische Oceaan, die we onderweg bij tijd en wijle kunnen ontwaren, het land op.
Ons hotel is in een winkelstraat gelegen, maar het is er uitgestorven, qua siësta en zondag. Bij gebrek aan mijn ruimbagage schaf ik enige peperdure toiletartikelen aan bij de apotheek om de hoek, en voor sympathieker geprijsde boxershorts laat ik mij gedwee adviseren door de dames in de groep op een lokale markt die op het punt staat te worden opgebroken. Tot het vallen van de avond slaan we vervolgens de tijd stuk op een zongericht terras, een onmiskenbare hotspot voor mannen met afgetrapte stembanden die aanvankelijk geen plaats aan ons biedt. Dat is echter buiten de gerant gerekend, die alles uit de kast haalt – letterlijk, qua additioneel meubilair – om ons te behagen. Fluks komen de eerste biertjes, wijntjes en cidertjes ter tafel, begeleid door menig gratis liflafje, zoals te doen gebruikelijk in onderhavige contreien: nu eens nootjes en/of chips, dan weer een tapa of zelfs een amuse-achtig gedoetje, zoals een mini-empanadaatje of een haffeltje paella – vermoedelijk een kliekje van gisteren. Later in de middag laten we garnalenkroketjes en inktvisringetjes aanrukken.
Met gememoreerde bloemlezing uit de Spaanse keuken losgelaten op mijn spijsverteringsstelsel maak ik nog een ommetje door het centrum, een mengelmoes van fraai opgeknapte stadspaleizen en aan de tand des tijds en elementen overgeleverde blokken. 's Avonds gaan we op restaurant, alwaar ons een Galicisch captain's dinner wordt voorgeschoteld à raison de 14 euro per persoon, inclusief drankjes en een slaapmutsje van het huis.
"Mister Van der Goor?"
Met de Azoren-bagagesoap nog relatief vers in het geheugen meent een mannetje van de lost ende found wederom een bijrol in een mijner reisdagboeken te moeten opeisen. Terwijl de rest van het reisgezelschap met hun respectievelijke rugzakken staat te popelen om Spaans grondgebied te bepotelen, wordt mij in Speedy Gonzales-Engels te verstaan gegeven dat mijn weekendtas zal blijven schitteren door afwezigheid op de bagageband. Dat mijn achternaam kennelijk reeds is gekoppeld aan het onderhavige gevalletje van pech geeft enig initieel vertrouwen in een voorspoedig scenario; hetzelfde geldt voor het feit dat de logeeradressen voor de komende dagen tot vijf à zes keer toe worden geverifieerd.
We zetten de heenreis voort per taxibusje naar Ferrol, naast haven- en marinestad en geboortegrond van de gewezen dictator Franco de startplaats van de Camino Inglés. De AP-9 slingert doorheen een lommerrijk heuvellandschap dat de reputatie van Galicië als Spanjes groenste regio weet te bevestigen. De verklaring voor dat alomtegenwoordige gebladerte komt niet uit de lucht vallen – of juist wel: enkele malse regenbuien trekken vanaf de Atlantische Oceaan, die we onderweg bij tijd en wijle kunnen ontwaren, het land op.
Ons hotel is in een winkelstraat gelegen, maar het is er uitgestorven, qua siësta en zondag. Bij gebrek aan mijn ruimbagage schaf ik enige peperdure toiletartikelen aan bij de apotheek om de hoek, en voor sympathieker geprijsde boxershorts laat ik mij gedwee adviseren door de dames in de groep op een lokale markt die op het punt staat te worden opgebroken. Tot het vallen van de avond slaan we vervolgens de tijd stuk op een zongericht terras, een onmiskenbare hotspot voor mannen met afgetrapte stembanden die aanvankelijk geen plaats aan ons biedt. Dat is echter buiten de gerant gerekend, die alles uit de kast haalt – letterlijk, qua additioneel meubilair – om ons te behagen. Fluks komen de eerste biertjes, wijntjes en cidertjes ter tafel, begeleid door menig gratis liflafje, zoals te doen gebruikelijk in onderhavige contreien: nu eens nootjes en/of chips, dan weer een tapa of zelfs een amuse-achtig gedoetje, zoals een mini-empanadaatje of een haffeltje paella – vermoedelijk een kliekje van gisteren. Later in de middag laten we garnalenkroketjes en inktvisringetjes aanrukken.
Met gememoreerde bloemlezing uit de Spaanse keuken losgelaten op mijn spijsverteringsstelsel maak ik nog een ommetje door het centrum, een mengelmoes van fraai opgeknapte stadspaleizen en aan de tand des tijds en elementen overgeleverde blokken. 's Avonds gaan we op restaurant, alwaar ons een Galicisch captain's dinner wordt voorgeschoteld à raison de 14 euro per persoon, inclusief drankjes en een slaapmutsje van het huis.
Dag 2: Ferrol – Neda – Fene (18 km)
Maandag 20 mei 2024
Met een eenvoudig ontbijt achter de bijtspijkers wandelen we naar de jachthaven, waar zich, enigszins verscholen tussen formica terrasmeubilair, de eerste markeringszuil van de Camino Inglés ophoudt. Minimaal om de twee kilometer, maar hoe dan ook op elk punt waar een pelgrim verkeerd zou kunnen lopen, staat een dergelijke betonnen paal, die is voorzien van een type bewegwijzering dat strikt is voorbehouden aan camini: een kilometeraanduiding (aflopend en op meters nauwkeurig), een gele pijl en een gestileerd logo van een sint-jakobsschelp, een der attributen van de apostel Jakobus, wiens overblijfselen naar verluidt onder de kathedraal van Santiago de Compostela liggen begraven.
Een ander kenmerkend caminodingetje is het credencial del peregrino, ofwel het pelgrimspaspoort. Om in aanmerking te komen voor de zogeheten compostela – het certificaat dat je in Santiago ontvangt na het voltooien van de camino – dient een bedevaartganger ten minste honderd kilometer lopend te hebben afgelegd. Om dat te kunnen aantonen dien je onderweg op dagdagelijkse basis minimaal twee stempels te vergaren in je credencial; dat kan onder meer in hotels, barretjes, restaurants en kerken en route. Teneinde in het ritme te komen hebben we gisteren het boekje al laten ontmaagden in de diverse horecagelegenheden die onze levenswandel plachten te kruisen.
Met een nagenoeg complete Bever-catalogus aan mijn lijf – slechts mijn T-shirt en sokken zijn van het type vrijetijdskleding – passeer ik een onderdoorgang teneinde een resem straten geflankeerd door paradijsjes voor de doe-het-zelver te doorkruisen. We laten de binnenstad van Ferrol achter ons en volgen dan tot de meet min of meer de noordelijke kustlijn van de Ría de Ferrol, een van de zee-inhammen die het uiterste noordwesten van Spanje karakteriseren. Naast licht heuvelachtig is onderhavige contrei dichtbevolkt, met een samensmelting van kleine en middelgrote plaatsen tot gevolg, en tevens behept met de nodige havens en de daaraan gelieerde industriegebieden. Van een Galicische variant op een Trage Tocht met zandpadgarantie kan dan ook hoegenaamd geen sprake zijn: vooralsnog zijn trottoirs langs doorgaande wegen, achenebbisjbuurten vol flats en hermetisch afgesloten kazerneterreinen van de marine ons deel. De keerzijde van de spreekwoordelijke medaille is dat het gematigd warm is met zo nu en dan een zonnetje, het water zich nagenoeg voortdurend in ons gezichtsveld ophoudt en dat iedereen en zijn of haar moeder ons buen camino wenst, een hartverwarmende heilwens die ons de komende twee weken nog tientallen, zo niet honderden keren ten deel zal vallen.
De gele pijlen leiden ons door gemeentelijke groenvoorzieningen bovenlangs een morsig strand, gevolgd door een immens bedrijventerrein met supermarkten, outlets, fastfoodrestaurants, tankstations en – last but not least – een van de twee vestigingen van de curieuze Chips-hotelketen, alwaar we op het aangrenzende terras aan een café con leche nippen met panoramisch uitzicht op de sterk verdoosde omgeving, alsmede een sfeerverhogende fotowand met Bounty- en Fa-tafereeltjes. Na de lunchinkopen en het reeds gememoreerde tasje pleur verruilen we het stedelijke tijdelijk voor het dorpse, aanvaarden we het inspannendste klimmetje van de dag en stuiten we op het fraai over het estuarium uitkijkende, twaalfde-eeuwse benedictijner klooster San Martiño de Xubia – een verstilde locatie die zich prima leent voor het verslinden van een broodje.
Met even hernieuwde als vereende krachten volgen we een parallel aan een verkeersrijke vierbaansweg lopend pad, dalen af naar zeeniveau en bewandelen dan een serie promenades bezijden het water, aanvankelijk langs een fabrieksterrein, mettertijd de buitenwijken van Narón kussend. Aldus bereiken we het oostelijke uiteinde van de Ría de Ferrol, waar downtown Neda een onvervalst Belgische smoel heeft aangenomen met zijn absurd brede hoofdweg, geflankeerd door in meer of mindere mate vervallen opstallen in een royale selectie van architectonische stijlen. In een café-zaal tegenover de kerk pilsen we de eerste etappe af, waarna we door taxichauffeur Juan en zijn kornuiten naar ons verblijf te Fene worden gebracht: het tweede filiaal van de Chips-onderneming, evenals zijn evenknie gesitueerd in een heksenkring van benzinepompen en andere bedrijvigheid, en in die zin het Spaanse antwoord op de Bastion-hotels. Ondanks dat mijn balkon ter grootte van een voetbalveld zich in de slagschaduw van een blinde muur ophoudt, stemt de moderne outillage van mijn kamer mij tot een ondubbelzinnige tevredenheid. Daar de keuken door de rijstvoorraad heen is – wonderbaarlijk, vermits het hotel tegen een overvloedig gesorteerde supermarkt aan ligt – krijgen de liefhebbers van kip-curry ter compensatie frites geserveerd; scribent dezes speelt op de situatie in met zijn keuze voor gebakken lever, welk orgaanvlees zich aanmerkelijk beter met het populaire aardappelgerecht laat combineren. Onderhavig geïmproviseerd robbertje fusioncooking staat een voldaan gevoel echter amper in de weg: voor een pelgrimsschijntje van 15 euro komt een volwaardige driegangenmaaltijd ter tafel en kan er bovendien onbeperkt water, huiswijn en koffie worden gedronken.
Een ander kenmerkend caminodingetje is het credencial del peregrino, ofwel het pelgrimspaspoort. Om in aanmerking te komen voor de zogeheten compostela – het certificaat dat je in Santiago ontvangt na het voltooien van de camino – dient een bedevaartganger ten minste honderd kilometer lopend te hebben afgelegd. Om dat te kunnen aantonen dien je onderweg op dagdagelijkse basis minimaal twee stempels te vergaren in je credencial; dat kan onder meer in hotels, barretjes, restaurants en kerken en route. Teneinde in het ritme te komen hebben we gisteren het boekje al laten ontmaagden in de diverse horecagelegenheden die onze levenswandel plachten te kruisen.
Met een nagenoeg complete Bever-catalogus aan mijn lijf – slechts mijn T-shirt en sokken zijn van het type vrijetijdskleding – passeer ik een onderdoorgang teneinde een resem straten geflankeerd door paradijsjes voor de doe-het-zelver te doorkruisen. We laten de binnenstad van Ferrol achter ons en volgen dan tot de meet min of meer de noordelijke kustlijn van de Ría de Ferrol, een van de zee-inhammen die het uiterste noordwesten van Spanje karakteriseren. Naast licht heuvelachtig is onderhavige contrei dichtbevolkt, met een samensmelting van kleine en middelgrote plaatsen tot gevolg, en tevens behept met de nodige havens en de daaraan gelieerde industriegebieden. Van een Galicische variant op een Trage Tocht met zandpadgarantie kan dan ook hoegenaamd geen sprake zijn: vooralsnog zijn trottoirs langs doorgaande wegen, achenebbisjbuurten vol flats en hermetisch afgesloten kazerneterreinen van de marine ons deel. De keerzijde van de spreekwoordelijke medaille is dat het gematigd warm is met zo nu en dan een zonnetje, het water zich nagenoeg voortdurend in ons gezichtsveld ophoudt en dat iedereen en zijn of haar moeder ons buen camino wenst, een hartverwarmende heilwens die ons de komende twee weken nog tientallen, zo niet honderden keren ten deel zal vallen.
De gele pijlen leiden ons door gemeentelijke groenvoorzieningen bovenlangs een morsig strand, gevolgd door een immens bedrijventerrein met supermarkten, outlets, fastfoodrestaurants, tankstations en – last but not least – een van de twee vestigingen van de curieuze Chips-hotelketen, alwaar we op het aangrenzende terras aan een café con leche nippen met panoramisch uitzicht op de sterk verdoosde omgeving, alsmede een sfeerverhogende fotowand met Bounty- en Fa-tafereeltjes. Na de lunchinkopen en het reeds gememoreerde tasje pleur verruilen we het stedelijke tijdelijk voor het dorpse, aanvaarden we het inspannendste klimmetje van de dag en stuiten we op het fraai over het estuarium uitkijkende, twaalfde-eeuwse benedictijner klooster San Martiño de Xubia – een verstilde locatie die zich prima leent voor het verslinden van een broodje.
Met even hernieuwde als vereende krachten volgen we een parallel aan een verkeersrijke vierbaansweg lopend pad, dalen af naar zeeniveau en bewandelen dan een serie promenades bezijden het water, aanvankelijk langs een fabrieksterrein, mettertijd de buitenwijken van Narón kussend. Aldus bereiken we het oostelijke uiteinde van de Ría de Ferrol, waar downtown Neda een onvervalst Belgische smoel heeft aangenomen met zijn absurd brede hoofdweg, geflankeerd door in meer of mindere mate vervallen opstallen in een royale selectie van architectonische stijlen. In een café-zaal tegenover de kerk pilsen we de eerste etappe af, waarna we door taxichauffeur Juan en zijn kornuiten naar ons verblijf te Fene worden gebracht: het tweede filiaal van de Chips-onderneming, evenals zijn evenknie gesitueerd in een heksenkring van benzinepompen en andere bedrijvigheid, en in die zin het Spaanse antwoord op de Bastion-hotels. Ondanks dat mijn balkon ter grootte van een voetbalveld zich in de slagschaduw van een blinde muur ophoudt, stemt de moderne outillage van mijn kamer mij tot een ondubbelzinnige tevredenheid. Daar de keuken door de rijstvoorraad heen is – wonderbaarlijk, vermits het hotel tegen een overvloedig gesorteerde supermarkt aan ligt – krijgen de liefhebbers van kip-curry ter compensatie frites geserveerd; scribent dezes speelt op de situatie in met zijn keuze voor gebakken lever, welk orgaanvlees zich aanmerkelijk beter met het populaire aardappelgerecht laat combineren. Onderhavig geïmproviseerd robbertje fusioncooking staat een voldaan gevoel echter amper in de weg: voor een pelgrimsschijntje van 15 euro komt een volwaardige driegangenmaaltijd ter tafel en kan er bovendien onbeperkt water, huiswijn en koffie worden gedronken.
Dag 3: Fene – Neda – Pontedeume (14 km)
Dinsdag 21 mei 2024
Regen.
Een typisch Spaans ontbijt bestaat in de regel slechts uit een croissantje, een cakeje, churros (IKEA-deuvelvormige oliebollen) of een sneetje geroosterd brood met een tomatenprutje, en dat is hedenochtend niet anders. Chips geeft echter kraak en smaak aan de eerste maaltijd van de dag middels vers geperst sinaasappelsap, baristakoffie en een glimlach. Ter transfer naar het volgende logeeradres laten we onze bagage achter bij de receptie – inclusief mijn weekendtas, die gisternamiddag voorbeeldig werd nabezorgd. Het aldus uit de wereld geholpen euvel heeft echter een waardige opvolger gekregen in de vorm van een gekwetste achillespees, welke ontsteking bij elke stap met de linkervoet een lichte pijn boven de hiel veroorzaakt. De overlast blijft vooralsnog binnen aanvaardbare grenzen, maar is nochtans voldoende om mijn soepele tred te decimeren tot een voor mijn reisgenoten duidelijk waarneembaar strompelen. De blessure zou gedurende het verloop van de reis – en tot maanden na thuiskomst – nog een rol van betekenis gaan spelen.
Juan c.s. zetten ons af in Neda, waarvandaan we onder een goor, somtijds lekkend zwerk doodleuk terugwandelen naar Fene. Tot nader order houden we de Ría de Ferrol aan de rechterhand, met aan gene zijde van het water de scheepswerven en hoogbouw van Ferrol. Vooral na een korte klim weet onderhavig achtergrondpanorama het asfalt en de slordige nederzettingen voorwaar te compenseren. Ten slotte buigen we af naar het zuiden, van het zilte nat af, en dalen we af naar het centrum van Fene, waar we een barretje bestormen voor een café con leche (€ 1,30) en een stempel (gratis). Bij de horecagelegenheid die het Bijsterhuizen van Fene – met onder meer het Chips-hotel – laaft en voedt weten we een langere stijging doorheen een landelijkere, bosrijke passage te sandwichen tussen twee cafeïne-opkontjes.
Na beide rustmomenten houdt het overwegend rurale karakter van het heuvelland aan. In Cabanas, de facto het Lent van Pontedeume, waarbij de rol van Waal wordt vertolkt door de rivier de Eume, vinden we een muurtje waarop we als de metaforische drie kleine kleutertjes op een hek zittend kunnen lunchen. Een rijkbesnorde voorbijganger biedt ons spontaan een overnachtingsplek aan; zo rollen de aan de camino woonachtige Galiciërs. Wij slapen echter in een centraal gelegen, kneuterig-chic etablissement aan het Keizer Karelplein van Pontedeume, dat we na het bedwingen van de Pontedeumer pendant van de Waalbrug halverwege de middag bereiken. Zoals kennelijk te doen gebruikelijk in dit deel van het Iberische schiereiland is het weer in de loop van de dag danig opgeknapt; onderhavige gelegenheid om op een charmant gesitueerd terras een paar ciders door de slokdarm te janken laat ik dan ook niet aan mij voorbijgaan. Behept met een bescheiden appelflauwte maak ik nog een ommetje door het alleraardigste stadje, alvorens we bij Beers vergast worden op pico bello pub grub en een beertje (van Beers).
Een typisch Spaans ontbijt bestaat in de regel slechts uit een croissantje, een cakeje, churros (IKEA-deuvelvormige oliebollen) of een sneetje geroosterd brood met een tomatenprutje, en dat is hedenochtend niet anders. Chips geeft echter kraak en smaak aan de eerste maaltijd van de dag middels vers geperst sinaasappelsap, baristakoffie en een glimlach. Ter transfer naar het volgende logeeradres laten we onze bagage achter bij de receptie – inclusief mijn weekendtas, die gisternamiddag voorbeeldig werd nabezorgd. Het aldus uit de wereld geholpen euvel heeft echter een waardige opvolger gekregen in de vorm van een gekwetste achillespees, welke ontsteking bij elke stap met de linkervoet een lichte pijn boven de hiel veroorzaakt. De overlast blijft vooralsnog binnen aanvaardbare grenzen, maar is nochtans voldoende om mijn soepele tred te decimeren tot een voor mijn reisgenoten duidelijk waarneembaar strompelen. De blessure zou gedurende het verloop van de reis – en tot maanden na thuiskomst – nog een rol van betekenis gaan spelen.
Juan c.s. zetten ons af in Neda, waarvandaan we onder een goor, somtijds lekkend zwerk doodleuk terugwandelen naar Fene. Tot nader order houden we de Ría de Ferrol aan de rechterhand, met aan gene zijde van het water de scheepswerven en hoogbouw van Ferrol. Vooral na een korte klim weet onderhavig achtergrondpanorama het asfalt en de slordige nederzettingen voorwaar te compenseren. Ten slotte buigen we af naar het zuiden, van het zilte nat af, en dalen we af naar het centrum van Fene, waar we een barretje bestormen voor een café con leche (€ 1,30) en een stempel (gratis). Bij de horecagelegenheid die het Bijsterhuizen van Fene – met onder meer het Chips-hotel – laaft en voedt weten we een langere stijging doorheen een landelijkere, bosrijke passage te sandwichen tussen twee cafeïne-opkontjes.
Na beide rustmomenten houdt het overwegend rurale karakter van het heuvelland aan. In Cabanas, de facto het Lent van Pontedeume, waarbij de rol van Waal wordt vertolkt door de rivier de Eume, vinden we een muurtje waarop we als de metaforische drie kleine kleutertjes op een hek zittend kunnen lunchen. Een rijkbesnorde voorbijganger biedt ons spontaan een overnachtingsplek aan; zo rollen de aan de camino woonachtige Galiciërs. Wij slapen echter in een centraal gelegen, kneuterig-chic etablissement aan het Keizer Karelplein van Pontedeume, dat we na het bedwingen van de Pontedeumer pendant van de Waalbrug halverwege de middag bereiken. Zoals kennelijk te doen gebruikelijk in dit deel van het Iberische schiereiland is het weer in de loop van de dag danig opgeknapt; onderhavige gelegenheid om op een charmant gesitueerd terras een paar ciders door de slokdarm te janken laat ik dan ook niet aan mij voorbijgaan. Behept met een bescheiden appelflauwte maak ik nog een ommetje door het alleraardigste stadje, alvorens we bij Beers vergast worden op pico bello pub grub en een beertje (van Beers).
Dag 4: Pontedeume – Betanzos (21 km)
Woensdag 22 mei 2024
Het hotel serveert geen ontbijt, maar goddank deelt het het dak met koffiehuis Tino's, zodat ik zonder doorweekt te raken de hand kan leggen op een café con leche, sinaasappelsap uit een flesje en een paar croissantjes. In vooralsnog droge condities – die van tijdelijke aard zullen zijn, de gore lucht boven de Ría de Ares indachtig – steken we de kletsnatte hoofdverkeersader van Pontedeume over, waarna subiet de eerste 165 van het even lieve als vandage sommetje van 800 hoogtemeters overbrugd dienen te worden. Aanvankelijk gaat het slechts geleidelijk omhoog door de smalle promenades van het historische centrum, maar eenmaal in de minder fraaie buurten loopt het hellingspercentage danig op. De beloning is een mieters droneperspectief op het stadje en de reeds gememoreerde inham. Onderwijl wordt de regendreiging door Pluvius in even spreekwoordelijke als klinkende munt omgezet. Tevens bevreemdt het mij dat het pijntje in de achillespees bij elke stap met mijn linkervoet andermaal opgeld doet – het zelf onderzoek doen naar het fenomeen achillespeesblessure zou pas in Nederland plaatshebben.
De rafelranden van Pontedeume faden uit tot enkele verspreide paradijzen voor de doe-het-zelver, aangevuld met een collectie hórreo's – de typisch Noordwest-Spaanse, langwerpige, stenen dan wel houten graanschuren die middels pilaren enigszins boven het maaiveld uitsteken teneinde de toegang voor vocht en knaagdieren te bemoeilijken. Een uur gaans verderop wandelen we het bos in, terwijl een droog intermezzo wordt verruild voor een duchtig robbertje plasregen en het asfalthappen seffens overgaat op zandpadgarantie. Even voor een middeleeuws bruggetje over het riviertje de Baxoi komt het andermaal met bakken uit de lucht, deze keer bovendien vergezeld van het rollen van de donder. Juist op tijd gaan we voor anker bij Tetería Peregrino, een knusse kiosk waar we beschutting tegen de elementen vinden, een uitstekende café con leche en een dito stuk tarta de Santiago – amandelgebak dat de maagwand ternauwernood intact laat – kunnen nuttigen en het ene na het andere verzopen katje letterlijk komt binnendruppelen. Onder hen is een sympathiek Engels stel, waarvan de vrouw nog vele malen krampachtiger loopt dan ik en de geslachtelijke tegenpool ter plekke een lange, houten wandelstok koopt, die hij de rest van de Camino Inglés onpraktisch aan zijn rugzak zou laten bungelen. We zouden ze op dagdagelijkse basis tegen de steeds vermoeider lijven lopen; ten slotte gelukkig ook op de Via Gladiola van Santiago de Compostela.
Zodra de bui zijns weegs is gegaan, vind ik een overdadig groen paadje dat me ten langen leste in Miño brengt, een bescheiden geproportioneerd plaatsje op de helft van onderhavige dagmars zonder noemenswaardige bezienswaardigheden, maar met een respectabele voorzieningenwaaier. De attracties die een kort in de remmen knijpen rechtvaardigen bevinden zich juist buiten de bebouwde kom, aan gene zijde van een enkelspoors boemellijntje: verscholen achter een muur de grootste eucalyptusboom die ik ooit zag, snel gevolgd door een strandje met een weids uitzicht over het water waar het riviertje de Lambre uitmondt in de Ría de Betanzos. Inmiddels is er blauw in de lucht gekomen en zeg ik derhalve vamos a la playa ter aanwending van de lunchboodschappen.
Een rustig asfaltweggetje bedient een handvol vrijstaande huizen die alle op een steenworp afstand van de Lambre zijn opgetrokken; we volgen het een kilometer of anderhalf, lopen onder een hoog snelwegviaduct door en slaan dan ter hoogte van een stenen bruggetje rechtsaf. Meteen vangt een klim door het bos aan, terwijl de opklaringen doorzetten en de zon zich laat zien. Onder de rook van een in het oog springende, vervallen houten schuur decimeren we nogmaals de mondvoorraad alvorens een volgende lange stijging doorheen een eucalyptusbos te aanvaarden. Het wisselgeld voor gememoreerde inspanningen is een grandioze blik over de vallei van de rivier de Mandeo, waarbij we kilometersver over het achterliggende heuvelland kunnen kijken. Dan is het louter afdalen geblazen in de richting van de flamme rouge; in de verte doemt reeds de bebouwde kom van Betanzos op. Vanaf een hooggelegen kapelletje gaat het steil naar beneden, nemen we een brug over de Mandeo, lopen we onder de stadspoort door en plengen we de laatste zweetdruppels op een stikke winkelstraat die uitkomt op het plaatselijke horeca-accentgebied: een inmiddels zonovergoten, royaal plein dat, naast terrassen, wordt gedomineerd door een kerk, een blok stijlvolle, witte herenhuizen met struise raampartijen en het Galicische zusje van de Neudeflat.
Een tentje met een on-Galicisch geprijsde menukaart boordevol lokale specialiteiten opent speciaal de deuren voor ons en twee jonge, chagrijnige peregrina's. Ik spoel een boterzachte ossenstaart met aardappeltjes weg met een rode wijn uit de streek.
De rafelranden van Pontedeume faden uit tot enkele verspreide paradijzen voor de doe-het-zelver, aangevuld met een collectie hórreo's – de typisch Noordwest-Spaanse, langwerpige, stenen dan wel houten graanschuren die middels pilaren enigszins boven het maaiveld uitsteken teneinde de toegang voor vocht en knaagdieren te bemoeilijken. Een uur gaans verderop wandelen we het bos in, terwijl een droog intermezzo wordt verruild voor een duchtig robbertje plasregen en het asfalthappen seffens overgaat op zandpadgarantie. Even voor een middeleeuws bruggetje over het riviertje de Baxoi komt het andermaal met bakken uit de lucht, deze keer bovendien vergezeld van het rollen van de donder. Juist op tijd gaan we voor anker bij Tetería Peregrino, een knusse kiosk waar we beschutting tegen de elementen vinden, een uitstekende café con leche en een dito stuk tarta de Santiago – amandelgebak dat de maagwand ternauwernood intact laat – kunnen nuttigen en het ene na het andere verzopen katje letterlijk komt binnendruppelen. Onder hen is een sympathiek Engels stel, waarvan de vrouw nog vele malen krampachtiger loopt dan ik en de geslachtelijke tegenpool ter plekke een lange, houten wandelstok koopt, die hij de rest van de Camino Inglés onpraktisch aan zijn rugzak zou laten bungelen. We zouden ze op dagdagelijkse basis tegen de steeds vermoeider lijven lopen; ten slotte gelukkig ook op de Via Gladiola van Santiago de Compostela.
Zodra de bui zijns weegs is gegaan, vind ik een overdadig groen paadje dat me ten langen leste in Miño brengt, een bescheiden geproportioneerd plaatsje op de helft van onderhavige dagmars zonder noemenswaardige bezienswaardigheden, maar met een respectabele voorzieningenwaaier. De attracties die een kort in de remmen knijpen rechtvaardigen bevinden zich juist buiten de bebouwde kom, aan gene zijde van een enkelspoors boemellijntje: verscholen achter een muur de grootste eucalyptusboom die ik ooit zag, snel gevolgd door een strandje met een weids uitzicht over het water waar het riviertje de Lambre uitmondt in de Ría de Betanzos. Inmiddels is er blauw in de lucht gekomen en zeg ik derhalve vamos a la playa ter aanwending van de lunchboodschappen.
Een rustig asfaltweggetje bedient een handvol vrijstaande huizen die alle op een steenworp afstand van de Lambre zijn opgetrokken; we volgen het een kilometer of anderhalf, lopen onder een hoog snelwegviaduct door en slaan dan ter hoogte van een stenen bruggetje rechtsaf. Meteen vangt een klim door het bos aan, terwijl de opklaringen doorzetten en de zon zich laat zien. Onder de rook van een in het oog springende, vervallen houten schuur decimeren we nogmaals de mondvoorraad alvorens een volgende lange stijging doorheen een eucalyptusbos te aanvaarden. Het wisselgeld voor gememoreerde inspanningen is een grandioze blik over de vallei van de rivier de Mandeo, waarbij we kilometersver over het achterliggende heuvelland kunnen kijken. Dan is het louter afdalen geblazen in de richting van de flamme rouge; in de verte doemt reeds de bebouwde kom van Betanzos op. Vanaf een hooggelegen kapelletje gaat het steil naar beneden, nemen we een brug over de Mandeo, lopen we onder de stadspoort door en plengen we de laatste zweetdruppels op een stikke winkelstraat die uitkomt op het plaatselijke horeca-accentgebied: een inmiddels zonovergoten, royaal plein dat, naast terrassen, wordt gedomineerd door een kerk, een blok stijlvolle, witte herenhuizen met struise raampartijen en het Galicische zusje van de Neudeflat.
Een tentje met een on-Galicisch geprijsde menukaart boordevol lokale specialiteiten opent speciaal de deuren voor ons en twee jonge, chagrijnige peregrina's. Ik spoel een boterzachte ossenstaart met aardappeltjes weg met een rode wijn uit de streek.
Dag 5: Betanzos – Hospital de Bruma – Ordes (26 km)
Donderdag 23 mei 2024
Het schemert nog alsof je een emmer leeggooit als we buitenom naar de ontbijtzaal lopen. Met een potig kilometrage voor de boeg, waarbij het daarbij het lieve sommetje van 900 meter omhoog en 500 meter omlaag gaat, is een vroeg vertrek metterdaad aanbevelenswaardig. In de motregen is het aanvankelijk dwalen geblazen om de bronskleurige tegels met caminologo te vinden die ons naar de brug over het riviertje de Mendo leiden. Ter hoogte van de tegenovergelegen oever zijn de vertrouwde markeringszuilen terug van weggeweest.
Het wordt zo zoetjesaan een grijsgedraaide plaat, doch andermaal beweeg ik mij vanwege de kennelijke kwetsuur van de binnenboel in mijn linkeronderbeen voort als een poor man's Herr Flick. Dit gegeven zal desondanks geen sta-in-de-weg blijken te zijn voor het voltooien van onderhavige koninginnenrit van de Camino Inglés.
We laten Betanzos en de vingers van de Atlantische Oceaan achter ons en zetten ons, met een prima de luxe muurschildering van Onze-Lieve-Vrouw van Fátima aan onze respectievelijke linkerhanden, terstond schrap voor de eerste puntenbom voor het bergklassement van vandaag, over rustige asfaltweggetjes door een melange van bos en golvende graslanden en akkertjes. Terwijl de druilerige condities overgaan in Juan-lacht-Juan-huiltweer krijgen we na een stief uur eindelijk een langere passage over gravelpaden te verstouwen. Te Cos vergunnen we onszelf een moment ter bewondering van een verdomd interessant kerkje met omliggende begraafplaats, waarna we verder gaan. Algauw stuiten we, niet voor het eerst, op de provinciale weg DP-0105, die we thans liefst drieënhalve kilometer behoren te volgen, vals plat omhoog bovendien. Onwillekeurig komt het chagrijn aangaande de povere bijdrage van onverharde paden aan de route ten enenmale aan de oppervlakte en het onverwachte terras in Meangos komt dan ook als geroepen.
In een nog niet zo grijs verleden haalde de menselijke beschaving als één man de schouders op over het doorleven van een bedevaart; anno nu kunnen de diverse Sint-Jakobsroutes zich echter in een mateloze populariteit verheugen. De beweegredenen om, gewapend met pelgrimspaspoort en andere wandelaarsutensiliën, naar het Iberisch schiereiland af te reizen zijn legio: religieus, cultureel, sportief, levensbeschouwelijk, sociaal of een combinatie van voornoemde motieven. Drijfveren van scribent dezes om zich op een pelgrimstocht te storten zijn van aardse snit: vertoeven in de buitenlucht en genieten van de natuur, sfeer, architectuur en lokale natjes en droogjes onderweg, zoveel mogelijk met zand, gras, stenen, gravel, schelpengruis, houtsnippers, plankieren of desnoods modder onder de zolen. Dat de camino's – naar verluidt niet enkel de Camino Inglés en de Camino Finisterre – voor een niet onaanzienlijk deel over asfaltwegen voeren is derhalve een onaangename verrassing. Volgens deze of gene ingewijde hoort het wandelen in de berm van een drukke verkeersweg in de uitlaatgassen van vrachtwagens als vanzelfsprekend tot de ontberingen die de peregrino's en -grina's zich zullen moeten laten welgevallen; ik stel andere eisen aan langeafstandswandelpaden.
Een paar honderd meter na het kombord van Presedo, dat amper een dorp genoemd mag worden, tevens ongeveer halverwege zowel deze dagmars als de Camino Inglés, slaan we ten langen leste linksaf een aantrekkelijk bospad in. Soms dalend, maar doorgaans stijgend doorkruisen we bossen en glooiende coulisselandschappen, totdat we netto ruim driehonderd meter aan hoogte hebben gewonnen. Het zou de laatste middag met wisselvallig weer zijn. Ter hoogte van As Travesas laat ik een eivol pelgrimscafé links liggen en volg ik gedurende een kilometer of anderhalf een liniaalrechte 90 km/u-weg, met een omvangrijk hoogspanningsstation als enige bezienswaardigheid. De laatste loodjes naar Hospital de Bruma zijn daarentegen bos- en schaduwrijk. We zijgen neer op de binnenplaats van een café-restaurant waar in Bever-catalogus gehulde lieden niet binnen mogen zitten – opmerkelijk, daar onderhavige uitspanning zich in een officiële etappeplaats bevindt die nota bene is vernoemd naar de plaatselijke pelgrimsherberg.
Per taxi worden we naar Ordes gebracht, een middelgroot stadje langs de oevers van een lawaaiige verkeersader dat is geoutilleerd met een formidabel aantal muurschilderingen. We nemen onze intrek in een hotel dat is gevestigd in het lelijkste gebouw aan het centrale plein. In de supermarkt koop ik een rijkgevulde empanada ter grootte van een putdeksel – voldoende voor twee lunches. Culinair aanzienlijk hoogstaander is ons avondmaal in een puik visrestaurant.
Het wordt zo zoetjesaan een grijsgedraaide plaat, doch andermaal beweeg ik mij vanwege de kennelijke kwetsuur van de binnenboel in mijn linkeronderbeen voort als een poor man's Herr Flick. Dit gegeven zal desondanks geen sta-in-de-weg blijken te zijn voor het voltooien van onderhavige koninginnenrit van de Camino Inglés.
We laten Betanzos en de vingers van de Atlantische Oceaan achter ons en zetten ons, met een prima de luxe muurschildering van Onze-Lieve-Vrouw van Fátima aan onze respectievelijke linkerhanden, terstond schrap voor de eerste puntenbom voor het bergklassement van vandaag, over rustige asfaltweggetjes door een melange van bos en golvende graslanden en akkertjes. Terwijl de druilerige condities overgaan in Juan-lacht-Juan-huiltweer krijgen we na een stief uur eindelijk een langere passage over gravelpaden te verstouwen. Te Cos vergunnen we onszelf een moment ter bewondering van een verdomd interessant kerkje met omliggende begraafplaats, waarna we verder gaan. Algauw stuiten we, niet voor het eerst, op de provinciale weg DP-0105, die we thans liefst drieënhalve kilometer behoren te volgen, vals plat omhoog bovendien. Onwillekeurig komt het chagrijn aangaande de povere bijdrage van onverharde paden aan de route ten enenmale aan de oppervlakte en het onverwachte terras in Meangos komt dan ook als geroepen.
In een nog niet zo grijs verleden haalde de menselijke beschaving als één man de schouders op over het doorleven van een bedevaart; anno nu kunnen de diverse Sint-Jakobsroutes zich echter in een mateloze populariteit verheugen. De beweegredenen om, gewapend met pelgrimspaspoort en andere wandelaarsutensiliën, naar het Iberisch schiereiland af te reizen zijn legio: religieus, cultureel, sportief, levensbeschouwelijk, sociaal of een combinatie van voornoemde motieven. Drijfveren van scribent dezes om zich op een pelgrimstocht te storten zijn van aardse snit: vertoeven in de buitenlucht en genieten van de natuur, sfeer, architectuur en lokale natjes en droogjes onderweg, zoveel mogelijk met zand, gras, stenen, gravel, schelpengruis, houtsnippers, plankieren of desnoods modder onder de zolen. Dat de camino's – naar verluidt niet enkel de Camino Inglés en de Camino Finisterre – voor een niet onaanzienlijk deel over asfaltwegen voeren is derhalve een onaangename verrassing. Volgens deze of gene ingewijde hoort het wandelen in de berm van een drukke verkeersweg in de uitlaatgassen van vrachtwagens als vanzelfsprekend tot de ontberingen die de peregrino's en -grina's zich zullen moeten laten welgevallen; ik stel andere eisen aan langeafstandswandelpaden.
Een paar honderd meter na het kombord van Presedo, dat amper een dorp genoemd mag worden, tevens ongeveer halverwege zowel deze dagmars als de Camino Inglés, slaan we ten langen leste linksaf een aantrekkelijk bospad in. Soms dalend, maar doorgaans stijgend doorkruisen we bossen en glooiende coulisselandschappen, totdat we netto ruim driehonderd meter aan hoogte hebben gewonnen. Het zou de laatste middag met wisselvallig weer zijn. Ter hoogte van As Travesas laat ik een eivol pelgrimscafé links liggen en volg ik gedurende een kilometer of anderhalf een liniaalrechte 90 km/u-weg, met een omvangrijk hoogspanningsstation als enige bezienswaardigheid. De laatste loodjes naar Hospital de Bruma zijn daarentegen bos- en schaduwrijk. We zijgen neer op de binnenplaats van een café-restaurant waar in Bever-catalogus gehulde lieden niet binnen mogen zitten – opmerkelijk, daar onderhavige uitspanning zich in een officiële etappeplaats bevindt die nota bene is vernoemd naar de plaatselijke pelgrimsherberg.
Per taxi worden we naar Ordes gebracht, een middelgroot stadje langs de oevers van een lawaaiige verkeersader dat is geoutilleerd met een formidabel aantal muurschilderingen. We nemen onze intrek in een hotel dat is gevestigd in het lelijkste gebouw aan het centrale plein. In de supermarkt koop ik een rijkgevulde empanada ter grootte van een putdeksel – voldoende voor twee lunches. Culinair aanzienlijk hoogstaander is ons avondmaal in een puik visrestaurant.
Dag 6: Ordes – Hospital de Bruma – Buscás – Hospital de Bruma – Ordes (15 km)
Vrijdag 24 mei 2024
De koffers mogen hedenmorgen in de kamers blijven. Het programma voorziet vandaag in het afsnoepen van een kilometer of zeven van de etappe van morgen, waarna we met gebruikmaking van gps-ontvangers een alternatieve route zoeken naar hetzij Ordes, hetzij Hospital de Bruma.
De ochtend is in al zijn zonovergotenheid terdege op stoom gekomen als we door drie taxi's terug naar het metaforische finishlint van gisteren worden gebracht. Onder de chauffeurs die deze dagen de transfers rond Ordes voor hun rekening nemen is de sympathieke Juanma, een voormalig Spaans kampioen gewichtheffen die is behept met een Jerommeke-eske lichaamsbouw – hij zit ingeklemd tussen linkervoorportier en versnellingspook, maar komt niettemin ternauwernood boven het stuur uit.
We passeren het kerkje van Hospital de Bruma en dan gaat het zonder noemenswaardige hoogtemeters immer geradeaus in de richting van het zuiden – een fluitje van een cent en derhalve een kolfje naar de hand van Strammer Max dezes. Links en rechts wisselen postzegelbossen en golvende graslanden elkaar speels af; aan de einder doemen lage heuvels op. Al na een halfuurtje gaan we in de ankers voor een koffiepauze te Ardemil, een gehucht dat door de plaatselijke dagbesteding is opgeleukt met een zonderlinge beeldentuin, gecompleteerd door een levensgrote dinosauriër en een boogvormige constructie waarop twee tractoren de zwaartekracht tarten. Ruim vier kilometer verderop bereiken we Buscás, vandaag het Dokkum van Galicië. Alvorens we omkeren strijken we andermaal neer op een terras, waar ik me door de opleeftijde waardin een lokale snack laat voorschotelen die oogt en smaakt als een koud worstenbroodje.
Doorgaans wordt de langeafstandswandelaar zoveel mogelijk over onverharde paden gedirigeerd. Slechts sporadisch wordt van onderhavig principe afgeweken: als er ter plekke alleen asfalt voorhanden is, hebben de routeontwerpers geen keus. Hier en daar laten ze een zandweg bewust links liggen, omdat een op het oog minder aantrekkelijk alternatief tot bij een bushalte of horecagelegenheid voert. De bedevaartspioniers, de Toos en Bertje van de Camino Inglés als het ware, hadden echter andere belangen: zij wilden zonder overvloedig bochtenwerk en recreatieve gekkigheid naar Santiago de Compostela; voor hen zou een toeristische route langs een fraai gesitueerd vennetje of een tongstrelende Strammer Max louter een vlieg in de nog natte verf zijn geweest. Het gebeente van de heilige Jakobus was het enige dat telde; de rest was ruis.
De alom aanwezige neiging om rechtstreekse verbindingsroutes te asfalteren heeft sedertdien ook het van oudsher arme Galicië niet onberoerd gelaten.
En zo kuieren we op de terugweg over een prachtig onverhard, op en neer gaand pad, nu eens door het bos of langs de bosrand, dan weer dwars door de velden, terwijl het officiële traject van de camino voortdurend binnen handbereik blijft.
In Hospital de Bruma opteren we voor het onlangs geopende pelgrimshotel annex -camping om, al nippend aan een blikje cola, de tijd stuk te slaan in afwachting op Juanma, de vierkantste taxichauffeur ter wereld. In Ordes schuiven we 's avonds een pizza achter de bijtspijkers.
De ochtend is in al zijn zonovergotenheid terdege op stoom gekomen als we door drie taxi's terug naar het metaforische finishlint van gisteren worden gebracht. Onder de chauffeurs die deze dagen de transfers rond Ordes voor hun rekening nemen is de sympathieke Juanma, een voormalig Spaans kampioen gewichtheffen die is behept met een Jerommeke-eske lichaamsbouw – hij zit ingeklemd tussen linkervoorportier en versnellingspook, maar komt niettemin ternauwernood boven het stuur uit.
We passeren het kerkje van Hospital de Bruma en dan gaat het zonder noemenswaardige hoogtemeters immer geradeaus in de richting van het zuiden – een fluitje van een cent en derhalve een kolfje naar de hand van Strammer Max dezes. Links en rechts wisselen postzegelbossen en golvende graslanden elkaar speels af; aan de einder doemen lage heuvels op. Al na een halfuurtje gaan we in de ankers voor een koffiepauze te Ardemil, een gehucht dat door de plaatselijke dagbesteding is opgeleukt met een zonderlinge beeldentuin, gecompleteerd door een levensgrote dinosauriër en een boogvormige constructie waarop twee tractoren de zwaartekracht tarten. Ruim vier kilometer verderop bereiken we Buscás, vandaag het Dokkum van Galicië. Alvorens we omkeren strijken we andermaal neer op een terras, waar ik me door de opleeftijde waardin een lokale snack laat voorschotelen die oogt en smaakt als een koud worstenbroodje.
Doorgaans wordt de langeafstandswandelaar zoveel mogelijk over onverharde paden gedirigeerd. Slechts sporadisch wordt van onderhavig principe afgeweken: als er ter plekke alleen asfalt voorhanden is, hebben de routeontwerpers geen keus. Hier en daar laten ze een zandweg bewust links liggen, omdat een op het oog minder aantrekkelijk alternatief tot bij een bushalte of horecagelegenheid voert. De bedevaartspioniers, de Toos en Bertje van de Camino Inglés als het ware, hadden echter andere belangen: zij wilden zonder overvloedig bochtenwerk en recreatieve gekkigheid naar Santiago de Compostela; voor hen zou een toeristische route langs een fraai gesitueerd vennetje of een tongstrelende Strammer Max louter een vlieg in de nog natte verf zijn geweest. Het gebeente van de heilige Jakobus was het enige dat telde; de rest was ruis.
De alom aanwezige neiging om rechtstreekse verbindingsroutes te asfalteren heeft sedertdien ook het van oudsher arme Galicië niet onberoerd gelaten.
En zo kuieren we op de terugweg over een prachtig onverhard, op en neer gaand pad, nu eens door het bos of langs de bosrand, dan weer dwars door de velden, terwijl het officiële traject van de camino voortdurend binnen handbereik blijft.
In Hospital de Bruma opteren we voor het onlangs geopende pelgrimshotel annex -camping om, al nippend aan een blikje cola, de tijd stuk te slaan in afwachting op Juanma, de vierkantste taxichauffeur ter wereld. In Ordes schuiven we 's avonds een pizza achter de bijtspijkers.
Dag 7: Ordes – Buscás – Sigüeiro (18 km)
Zaterdag 25 mei 2024
Op papier een easy tippel: weliswaar zijn er enkele klimmetjes van de vierde categorie in het parcours opgenomen, doch onder de streep is het afdalen geblazen. Voorts is het wandelweer als uit een droom, te weten een gematigde temperatuur en een miezerige bijdrage van de koperen ploert. Ook de hartelijkheid van Juanma en zijn kompanen, die ons in Buscás afleveren, draagt een niet te geringschatten steentje bij aan het gunstige gesternte waaronder we de onderneming hervatten. Vanaf een aardig kerkje trekken we aanvankelijk zuidwaarts, maar al snel in de richting van het zuidzuidwesten, voornamelijk over onverhard terrein door verstilde dorpjes en bos, en langs waterloopjes, akkertjes en een handvol hórreo's – de Camino Inglés heeft zich weleens van een minder sprankelende kant laten zien. Reeds na een stief uur de benen heen en weer wiebelen dient de eerste gelegenheid voor een café con leche zich aan.
Evenwel is het niet al goud wat blinkt: daar ik reeds de vijfde dag in successie als een ersatz-dr. House de Galicische paden en lanen bepotel en het mijn lijf heeft behaagd om de geblesseerde achillespees willens noch wetens te ontlasten, heeft zich een zekere irritatie geopenbaard in mijn rechteronderbeen. Door op gezette tijden een weinig te rekken en strekken weet ik de zeurende pijn een poosje hoegenaamd het zwijgen op te leggen. Hoe dan ook heeft de fysieke problematiek – die ik in deze mate nog nooit heb ervaren tijdens een wandelreis – mij er inmiddels van doordrongen dat van een vakantie met louter voorspoed geen sprake meer kan zijn.
In de uren die volgen krijgt de zandpandgarantie van de Camino Inglés een wuft opkontje. De resem schaduwrijke karrensporen, boswegen en zowaar een verdwaalde kasseienstrook wordt slechts sporadisch onderbroken door een korte passage over asfalt doorheen een kluitje opstallen dat de benaming dorp amper verdient.
Dan bereiken we de bocht naar links waar de vrijwilligers die de taak hadden de door de ontwerpers op de kaart ingetekende route aan de praktijk te toetsen collectief moeten zijn overvallen door de symptomen van de tropenkolder. Het pad, nu eens in de hoedanigheid van een karrenspoor, dan weer van een steenslagstrook, loopt beurtelings langs de bosrand en de open velden en zou daarmee gegarandeerd in aanmerking komen voor een Camino Lento, ware het niet dat het niet minder dan vier kilometer lang pal langs een autosnelweg is gelegen. Slechts een met een vangrail geoutilleerd, smal talud scheidt de bedevaartgangers van het voortrazende verkeer. Na ruim een kilometer in de uitlaatgassen te hebben vertoefd, stuiten we op het enige argument dat onderhavig deeltraject zou kunnen rechtvaardigen: een lommerrijke oase met een drinkfontein en beschutting tegen de in hartje zomer genadeloze zon.
Halverwege de middag wijken we van zowel de autopista als het officiële parcours af ten faveure van de aanlooproute naar ons overnachtingsadres, een pelgrimsherberg aan de boorden van een provinciale weg, even buiten de bebouwde kom van Sigüeiro. Ik krijg er een koel slaapvertrek met vier bedden voor privégebruik toegewezen. Het lichamelijke malheur is mij voorwaar niet in de koude kleren gaan zitten; tot overmaat van ramp ontwaar ik op mijn linkerhak de eerste beginselen van een blaar. Het vooruitzicht van een wandeling van anderhalve kilometer heen en anderhalve kilometer terug langs een drukke verkeersader om in downtown Sigüeiro een vorkje te prikken bekoort me dan ook niet in het minst. Ik besluit in eerste instantie gebruik te maken van de koelkast in de gemeenschappelijke keuken, die is gevuld met vriendelijk geprijsde afbakpizza's en magnetronmaaltijden, maar na een louterende douchebeurt en een dito tukje kom ik op deze beslissing terug.
Evenwel is het niet al goud wat blinkt: daar ik reeds de vijfde dag in successie als een ersatz-dr. House de Galicische paden en lanen bepotel en het mijn lijf heeft behaagd om de geblesseerde achillespees willens noch wetens te ontlasten, heeft zich een zekere irritatie geopenbaard in mijn rechteronderbeen. Door op gezette tijden een weinig te rekken en strekken weet ik de zeurende pijn een poosje hoegenaamd het zwijgen op te leggen. Hoe dan ook heeft de fysieke problematiek – die ik in deze mate nog nooit heb ervaren tijdens een wandelreis – mij er inmiddels van doordrongen dat van een vakantie met louter voorspoed geen sprake meer kan zijn.
In de uren die volgen krijgt de zandpandgarantie van de Camino Inglés een wuft opkontje. De resem schaduwrijke karrensporen, boswegen en zowaar een verdwaalde kasseienstrook wordt slechts sporadisch onderbroken door een korte passage over asfalt doorheen een kluitje opstallen dat de benaming dorp amper verdient.
Dan bereiken we de bocht naar links waar de vrijwilligers die de taak hadden de door de ontwerpers op de kaart ingetekende route aan de praktijk te toetsen collectief moeten zijn overvallen door de symptomen van de tropenkolder. Het pad, nu eens in de hoedanigheid van een karrenspoor, dan weer van een steenslagstrook, loopt beurtelings langs de bosrand en de open velden en zou daarmee gegarandeerd in aanmerking komen voor een Camino Lento, ware het niet dat het niet minder dan vier kilometer lang pal langs een autosnelweg is gelegen. Slechts een met een vangrail geoutilleerd, smal talud scheidt de bedevaartgangers van het voortrazende verkeer. Na ruim een kilometer in de uitlaatgassen te hebben vertoefd, stuiten we op het enige argument dat onderhavig deeltraject zou kunnen rechtvaardigen: een lommerrijke oase met een drinkfontein en beschutting tegen de in hartje zomer genadeloze zon.
Halverwege de middag wijken we van zowel de autopista als het officiële parcours af ten faveure van de aanlooproute naar ons overnachtingsadres, een pelgrimsherberg aan de boorden van een provinciale weg, even buiten de bebouwde kom van Sigüeiro. Ik krijg er een koel slaapvertrek met vier bedden voor privégebruik toegewezen. Het lichamelijke malheur is mij voorwaar niet in de koude kleren gaan zitten; tot overmaat van ramp ontwaar ik op mijn linkerhak de eerste beginselen van een blaar. Het vooruitzicht van een wandeling van anderhalve kilometer heen en anderhalve kilometer terug langs een drukke verkeersader om in downtown Sigüeiro een vorkje te prikken bekoort me dan ook niet in het minst. Ik besluit in eerste instantie gebruik te maken van de koelkast in de gemeenschappelijke keuken, die is gevuld met vriendelijk geprijsde afbakpizza's en magnetronmaaltijden, maar na een louterende douchebeurt en een dito tukje kom ik op deze beslissing terug.
Dag 8: Sigüeiro – Santiago de Compostela (20 km)
Zondag 26 mei 2024
De slotetappe naar het plein voor de kathedraal van Santiago is niet wat je zegt appeltje-eitje; niet alleen vanwege mijn tegenstribbelende ledematen, de in hinderlijke sferen verzeild geraakte blaar en een in de steigers staande verkoudheid, maar ook als gevolg van het geaccidenteerde terrein. Ofschoon de Camino Inglés geen technische wandelvaardigheden vereist – de ene voet voor de andere zetten is het enige dat wordt gevraagd – haal ik voor het eerst deze vakantie mijn telescopische stokken uit het spreekwoordelijke vet. Santiago is nog ver, zoveel is zeker.
We lopen terug naar de T-kruising waar we de markeringszuilen gisteren verlieten; zo hoeven we geen meter van de officiële route te missen. De keerzijde van deze loyaliteit naar de wegbereiders van de Camino Inglés is anderhalve kilometer wandelcorvee door de industriële zone van Sigüeiro. Na het doorkruisen van een fraai stadsparkje aan weerszijden van het riviertje de Carboeiro volgt enig bochtenwerk door het centrum van het plaatsje, dat geheel van bezienswaardigheden is gespeend. Tijd derhalve voor een café con leche op het terras van het restaurant waar we gisteravond te gast waren.
Het lange middenstuk tussen Sigüeiro en Santiago de Compostela voert hoofdzakelijk door een vriendelijk landschap, een allegaartje van glooiende landerijen, houtwallen, bospercelen met een grondmist van varens en klaterende beekjes in een decor van lage heuvels. Vanuit een kerkje in de verte klinkt het stemmige gezang van de zondagochtendmis.
We hebben nog ruim zeven kilometer voor de boeg als ons de penetrante klanken van een doedelzak ter ore komen. De geluidsbron blijkt algauw een luidspreker ter hoogte van een royaal terras aan de achterzijde van hotel Castro, waar we de nacht voor vertrek zullen verblijven. Ik neem er een tasje pleur en een omelet; de Keltische voorgrondruis wordt pas een halt toegeroepen zodra het siësta-alarm is afgegaan.
We lopen terug naar de T-kruising waar we de markeringszuilen gisteren verlieten; zo hoeven we geen meter van de officiële route te missen. De keerzijde van deze loyaliteit naar de wegbereiders van de Camino Inglés is anderhalve kilometer wandelcorvee door de industriële zone van Sigüeiro. Na het doorkruisen van een fraai stadsparkje aan weerszijden van het riviertje de Carboeiro volgt enig bochtenwerk door het centrum van het plaatsje, dat geheel van bezienswaardigheden is gespeend. Tijd derhalve voor een café con leche op het terras van het restaurant waar we gisteravond te gast waren.
Het lange middenstuk tussen Sigüeiro en Santiago de Compostela voert hoofdzakelijk door een vriendelijk landschap, een allegaartje van glooiende landerijen, houtwallen, bospercelen met een grondmist van varens en klaterende beekjes in een decor van lage heuvels. Vanuit een kerkje in de verte klinkt het stemmige gezang van de zondagochtendmis.
We hebben nog ruim zeven kilometer voor de boeg als ons de penetrante klanken van een doedelzak ter ore komen. De geluidsbron blijkt algauw een luidspreker ter hoogte van een royaal terras aan de achterzijde van hotel Castro, waar we de nacht voor vertrek zullen verblijven. Ik neem er een tasje pleur en een omelet; de Keltische voorgrondruis wordt pas een halt toegeroepen zodra het siësta-alarm is afgegaan.
In m'n handen klepperen de castagnetten
En de flamenco, die stamp ik met m'n voet
Ik draag enkel Andalusische toiletten
En op m'n hoofd staat een grote, zwarte hoed
Bij Spaanse vino en gitaarmuziek
Beleef ik steeds weer echte romantiek
Aldus Imca Marina in een ode aan Spanje die luttele weken na mijn geboorte de hitparades bestormde. In Galicië is het echter tevergeefs zoeken naar castagnetten, de flamenco, grote, zwarte hoeden of gitaarmuziek; de Kelten, die de noordwestelijke regio nog voor de Romeinse tijd bevolkten en woonachtig waren in ommuurde nederzettingen genaamd castro's, hebben hier hun sporen nagelaten. Niet voor niets heet de voetbalclub uit de grootste stad van de streek Celta de Vigo. Een confrontatie met een doedelzak behoort tot de dag van vandaag wel degelijk tot de mogelijkheden. Ook het landschap doet in zekere zin Keltisch aan: toen de Schepper Schotland en Ierland had uitgepoept, moet Hij hetzelfde sjabloon hebben gebruikt ter creatie van Galicië. En zelfs het Noordwest-Spaanse weer zal de roodharige, bleekhuidige eilanders maar al te bekend voorkomen, al is het vandaag andermaal droog en aangenaam warm.
De lunchpauze blijkt terstond niet alleen een aanslag op de trommelvliezen te zijn geweest: mijn blaar heeft de gelegenheid te baat genomen eens lekker vol te lopen. Derhalve draai ik, zoals zoveel Vierdaagselopers jaar in, jaar uit, strompelend de Via Gladiola van Santiago op. Een heuvelachtig land vormt in den beginne een fraai tegenwicht voor de pijn, maar daar doemen de loodsen, kantoorpanden en appartementengebouwen van de grote stad reeds op. We passeren nog een mortuarium, een McDrive en enkele drukke rotondes, maar de gevierde torens van de kathedraal blijven halsstarrig uit ons gezichtsveld totdat we een dalend klinkerwegje in wandelen dat naar het historische centrum leidt. Dan horen we wederom de uit duizenden herkenbare sound van de gaita, desgevraagd afkomstig van de doedelzakspeler die op dagdagelijkse basis zijn kostje bijeenblaast in de poort die komend vanuit oostelijke richting toegang geeft tot het centrale plein. Het prachtige straatje loopt dood op de noordelijke façade van de kathedraal, wier oogverblindende schoonheid ons al omverblaast. Honderd meter verderop staan we, te midden van tientallen, zo niet honderden uitblazende collega-peregrino's en -peregrina's op het Praza do Obradoiro en kijken we het hemelbestormende, recentelijk volledig gerestaureerde pronkjuweel van Santiago de Compostela vol in het gelaat. Er komt een niet aflatende stroom pelgrims vanuit alle zijstraten het plein op – op een na alle camino's eindigen hier –, de een uitgelaten, een ander in tranen, weer een ander opgelucht, maar er is geen levende ziel die de aankomst in deze adembenemende stad onberoerd laat.
Ergens is het bemachtigen van de dubbel en dwars verdiende compostela, in een gebouw uitpuilend van mensen, hectiek en computerschermen, een anticlimax.
We proosten op elkanders prestatie in de weelderige binnentuin van een hotel en verorberen een vorstelijke punt tarta de Santiago alvorens de wandeling te aanvaarden naar onze accommodatie in de buurt van het station, in de Santiaagse pendant van Hoog Catharijne. We dineren in een Galicisch-Libanees restaurant, waar een tinto de verano (een zomerse cocktail van rode wijn met spa rood) mijn inmiddels zere keel tracht te smeren.
De lunchpauze blijkt terstond niet alleen een aanslag op de trommelvliezen te zijn geweest: mijn blaar heeft de gelegenheid te baat genomen eens lekker vol te lopen. Derhalve draai ik, zoals zoveel Vierdaagselopers jaar in, jaar uit, strompelend de Via Gladiola van Santiago op. Een heuvelachtig land vormt in den beginne een fraai tegenwicht voor de pijn, maar daar doemen de loodsen, kantoorpanden en appartementengebouwen van de grote stad reeds op. We passeren nog een mortuarium, een McDrive en enkele drukke rotondes, maar de gevierde torens van de kathedraal blijven halsstarrig uit ons gezichtsveld totdat we een dalend klinkerwegje in wandelen dat naar het historische centrum leidt. Dan horen we wederom de uit duizenden herkenbare sound van de gaita, desgevraagd afkomstig van de doedelzakspeler die op dagdagelijkse basis zijn kostje bijeenblaast in de poort die komend vanuit oostelijke richting toegang geeft tot het centrale plein. Het prachtige straatje loopt dood op de noordelijke façade van de kathedraal, wier oogverblindende schoonheid ons al omverblaast. Honderd meter verderop staan we, te midden van tientallen, zo niet honderden uitblazende collega-peregrino's en -peregrina's op het Praza do Obradoiro en kijken we het hemelbestormende, recentelijk volledig gerestaureerde pronkjuweel van Santiago de Compostela vol in het gelaat. Er komt een niet aflatende stroom pelgrims vanuit alle zijstraten het plein op – op een na alle camino's eindigen hier –, de een uitgelaten, een ander in tranen, weer een ander opgelucht, maar er is geen levende ziel die de aankomst in deze adembenemende stad onberoerd laat.
Ergens is het bemachtigen van de dubbel en dwars verdiende compostela, in een gebouw uitpuilend van mensen, hectiek en computerschermen, een anticlimax.
We proosten op elkanders prestatie in de weelderige binnentuin van een hotel en verorberen een vorstelijke punt tarta de Santiago alvorens de wandeling te aanvaarden naar onze accommodatie in de buurt van het station, in de Santiaagse pendant van Hoog Catharijne. We dineren in een Galicisch-Libanees restaurant, waar een tinto de verano (een zomerse cocktail van rode wijn met spa rood) mijn inmiddels zere keel tracht te smeren.
Dag 9: Santiago de Compostela
Maandag 27 mei 2024
Ondanks het coronamantra prikken, prikken, prikken blijft de blaar halsstarrig vollopen en onafwendbaar groeien. Op mijn Teva's loop ik naar het centrum; goddank geen strafexercitie, vermits het gememoreerde vochtblaasje dusdanig is gepositioneerd dat het de sandaal nergens raakt. De vooruitzichten zijn echter ronduit ongunstig: na onderhavige rustdag vatten we de Camino Finisterre aan, een negentig kilometer lange route die in vier dagmarsen is opgedeeld, waaronder twee van dik vijfentwintig kilometer. Het als sneeuw voor de zon verdwijnen van de blaar lijkt vooralsnog een utopie, laat staan zes à zeven uur per dag wandelen op bergpattae. Daarnaast heeft mijn besmetting met een zeker verkoudheidsvirus een ongenadige keelontsteking veroorzaakt, zodat een in potentie troostrijke maaltijd ook met menig angel dan wel voetklem zal zijn behept.
Een meevaller is het stralende lenteweer; het zal bloed, zweet en tranen kosten zonder mooie kiekjes thuis te komen van al het fraais dat de historische binnenstad van Santiago, sinds 1985 op de Werelderfgoedlijst, te bieden heeft. Voorts lonken de terrassen, de moeite met slikken ten spijt.
Na een uurtje in de buurt van de kathedraal te hebben rondgehangen verzamelen we bij de fontein in de schaduw van de klokkentoren om de pelgrimsmis bij te wonen. Vermits we er vroeg bij zijn, kunnen we beslag leggen op plaatsen met ongehinderd zicht op het altaar, zowel als de tijd nemen om het interieur van het tierelantijnbezaaide bouwwerk te bewonderen. In een vloek en een zucht stroomt de kerk vol met bedevaartgangers en een verdwaalde local; met gele hesjes en oortjes uitgeruste veiligheidsbeambtes dragen er zorg voor dat het blikveld van de zittende toeschouwers blijft gevrijwaard van rugzakken, afritsbroeken, Teva's en Crocs, en manen het publiek bij tijd en wijle streng tot stilte. De mis opent met een opsomming per nationaliteit hoeveel pelgrims de voettocht naar Santiago hebben volbracht. Voor het overige beleven we een huis-tuin-en-keukeneucharistieviering – het naar verluidt sensationele heen en weer slingeren van de moeder aller wierookvaten (anderhalve meter hoog en 53 kilogram zwaar) blijft achterwege.
Ik gebruik een bord pasta en een glas wijn en slenter dan op mijn dooie akkertje door de straatjes en over de pleintjes rond de kathedraal. Galicië mag de groenste regio van Spanje zijn, de oude zone van Santiago de Compostela draagt daar amper aan bij, waardoor de zon in de loop van de dag, mede door het alom aanwezige graniet, in toenemende mate schroeit. Het halvemaanvormige Parque de Belvís ten oosten van het centrum biedt de broodnodige verkoeling, alsmede, door de hoge ligging, het mooiste uitzicht op de kathedraal en de omliggende fraaie opstallen. Tegen de avond, als een zijdezacht, gouden licht over de kathedraal valt, wend ik mij tot het Praza do Obradoiro teneinde tot etenstijd de arriverende pelgrims en de daaraan gelieerde gezelligheid op me te laten inwerken.
Er is voor de hele groep, dertien personen belopend, een reservering geplaatst in een piepklein veganistisch restaurant. Het lijdt geen twijfel dat er iets is misgegaan met de bespreking: terwijl wij buiten de tijd verbeiden totdat we compleet zijn, komt een even groot Nederlands gezelschap de hoek om, eveneens van zins tijdens het diner het gebruik van dieren te vermijden. Er wordt in het smalle straatje een terras met wankele tafeltjes en ongemakkelijke, houten stoeltjes bij elkaar geïmproviseerd, waar de passerende auto's ternauwernood langs kunnen. De waardin, die de juwelencollectie van Toetanchamon integraal om haar hals draagt en op het eerste gezicht de moeder van Cyndi Lauper had kunnen zijn, presenteert een kleine kaart met drie hoofdgerechten en evenzovele toetjes. Tijdens het grote wachten verdwijnt de zon achter de bebouwing en wordt het onaangenaam fris. Blauwbekkend vertrouwen we het eten, dat lauwwarm wordt geserveerd, toe aan onze respectievelijke maagsappen, onderwijl balancerend op onze stoeltjes en indikkend als een bolide nadert. Onvoldaan sjokken we terug naar ons hotel; het uitstekende nagerecht kan daar weinig meer aan afdoen.
Een meevaller is het stralende lenteweer; het zal bloed, zweet en tranen kosten zonder mooie kiekjes thuis te komen van al het fraais dat de historische binnenstad van Santiago, sinds 1985 op de Werelderfgoedlijst, te bieden heeft. Voorts lonken de terrassen, de moeite met slikken ten spijt.
Na een uurtje in de buurt van de kathedraal te hebben rondgehangen verzamelen we bij de fontein in de schaduw van de klokkentoren om de pelgrimsmis bij te wonen. Vermits we er vroeg bij zijn, kunnen we beslag leggen op plaatsen met ongehinderd zicht op het altaar, zowel als de tijd nemen om het interieur van het tierelantijnbezaaide bouwwerk te bewonderen. In een vloek en een zucht stroomt de kerk vol met bedevaartgangers en een verdwaalde local; met gele hesjes en oortjes uitgeruste veiligheidsbeambtes dragen er zorg voor dat het blikveld van de zittende toeschouwers blijft gevrijwaard van rugzakken, afritsbroeken, Teva's en Crocs, en manen het publiek bij tijd en wijle streng tot stilte. De mis opent met een opsomming per nationaliteit hoeveel pelgrims de voettocht naar Santiago hebben volbracht. Voor het overige beleven we een huis-tuin-en-keukeneucharistieviering – het naar verluidt sensationele heen en weer slingeren van de moeder aller wierookvaten (anderhalve meter hoog en 53 kilogram zwaar) blijft achterwege.
Ik gebruik een bord pasta en een glas wijn en slenter dan op mijn dooie akkertje door de straatjes en over de pleintjes rond de kathedraal. Galicië mag de groenste regio van Spanje zijn, de oude zone van Santiago de Compostela draagt daar amper aan bij, waardoor de zon in de loop van de dag, mede door het alom aanwezige graniet, in toenemende mate schroeit. Het halvemaanvormige Parque de Belvís ten oosten van het centrum biedt de broodnodige verkoeling, alsmede, door de hoge ligging, het mooiste uitzicht op de kathedraal en de omliggende fraaie opstallen. Tegen de avond, als een zijdezacht, gouden licht over de kathedraal valt, wend ik mij tot het Praza do Obradoiro teneinde tot etenstijd de arriverende pelgrims en de daaraan gelieerde gezelligheid op me te laten inwerken.
Er is voor de hele groep, dertien personen belopend, een reservering geplaatst in een piepklein veganistisch restaurant. Het lijdt geen twijfel dat er iets is misgegaan met de bespreking: terwijl wij buiten de tijd verbeiden totdat we compleet zijn, komt een even groot Nederlands gezelschap de hoek om, eveneens van zins tijdens het diner het gebruik van dieren te vermijden. Er wordt in het smalle straatje een terras met wankele tafeltjes en ongemakkelijke, houten stoeltjes bij elkaar geïmproviseerd, waar de passerende auto's ternauwernood langs kunnen. De waardin, die de juwelencollectie van Toetanchamon integraal om haar hals draagt en op het eerste gezicht de moeder van Cyndi Lauper had kunnen zijn, presenteert een kleine kaart met drie hoofdgerechten en evenzovele toetjes. Tijdens het grote wachten verdwijnt de zon achter de bebouwing en wordt het onaangenaam fris. Blauwbekkend vertrouwen we het eten, dat lauwwarm wordt geserveerd, toe aan onze respectievelijke maagsappen, onderwijl balancerend op onze stoeltjes en indikkend als een bolide nadert. Onvoldaan sjokken we terug naar ons hotel; het uitstekende nagerecht kan daar weinig meer aan afdoen.
Dag 10: Santiago de Compostela – Alto do Vento – Negreira – Punta Uía (10 km)
Dinsdag 28 mei 2024
In alle vroegte gaat de wekker; de blik glijdt over mijn linkerhak. Mijn donkerbruine vermoedens worden bewaarheid: de blaar heeft de grootte van een zitzak aangenomen, de huid staat bol en strak van het opgehoopte vocht. Andermaal neem ik de steriele naald ter hand en stop ik mijn Teva's onderin mijn dagrugzak, voor het geval dat ik onderweg de strijd moet staken. Want een strijd wordt het, dat lijkt een wet van Meden en Perzen.
Onder een strakblauw hemelgewelf lopen we naar de kathedraal, het beginpunt van de Camino Finisterre. Het is de enige pelgrimstocht die niet in Santiago eindigt, maar er begint. Voor de meeste peregrino's en -grina's vormt het een aardig toegiftcaminootje. Niettemin zouden we ook enkele wandelaars tegemoet komen die oostwaarts lopen in plaats van naar het westen – en derhalve op het Praza do Obradoiro de spreekwoordelijke champagne zouden ontkurken. De nulkilometerpaal staat pal voor de vuurtoren op Kaap Finisterre aan de Atlantische Oceaan – de naam van het rotsige schiereiland is ontsproten aan het brein van de Romeinen, die ten onrechte meenden dat de westelijke wereld niet verder reikte dan hier.
Van quitte af aan doet de blaar luidkeels van zich spreken: elke stap met de linkervoet geeft een schrijnende pijnscheut die mijn geteisterde achillespees en mijn tegensputterende rechteronderbeen met twee vingers in de neus overtroeft; de linkerschoen is van beschermer van voet en enkel verworden tot martelwerktuig. Twee loodzware kilometers verderop staan we midden op het plein – nog twintig te gaan, somber ik, dat red ik van mijn leven niet. In het Hostal dos Reis Católicos ter linkerzijde van de kathedraal – ooit een pelgrimsverblijf, doch heden ten dage een chic vijfsterrenhotel – kunnen we voor het eerst zwaaien met ons pelgrimspaspoort, want ook het voltooien van de Camino Finisterre wordt beloond met een certificaat, de finisterrana. Het stempel kan me echter niet verdommen; ik ben reeds te diep verzonken in mijn eigen ellende.
Het is een bittere pil die ik heb te slikken – en ook dat doet zeer, vermits de keelontsteking in hardnekkigheid bepaald niet onderdoet voor de overige fysieke ongemakken.
Hoewel het Praza do Obradoiro het kloppende hart van Santiago is, lopen we binnen een kilometer de bebouwde kom uit. Ervoor in de plaats komt een uitbundig groen, parkachtig landschap. Een half uur verderop is ons een laatste blik op de hoofdstad van Galicië vergund; het is zonovergoten en de torens van de kathedraal zijn moeiteloos te onderscheiden. Niets kan me echter in een betere stemming brengen; in mezelf gekeerd strompel ik snel weer verder, het bos in. In het eerste gehucht buiten de big smoke komen de eerste tegenliggers op ons af – een groepje Fransen.
"Bonjour!"
Ik ben niet ontvankelijk voor een hartelijke groet, integendeel zelfs: de jongens moeten zich een vuile blik en het nodige gefoeter laten welgevallen, waarna ik zwijgend en mezelf vervloekend mijn weg vervolg.
Op een sprookjesachtig kronkelpad doorheen weelderig, waterrijk geboomte lijk ik me enigszins te herpakken: ik vind een prettig wandelritme, weet me beter af te sluiten voor de pijn en overweeg zelfs door te zetten naar Negreira, wetende dat halverwege ruim tweehonderd meter hoogteverschil dient te worden overbrugd. IJdele hoop: na een stop van sanitaire aard is de pijp – die ik bij nader inzien aanstonds toch aan Maarten ga geven – leeg en ploeter ik opnieuw als een would be-Long John Silver voorwaarts, gedesillusioneerd en total loss. In Alto do Vento, waar een café-restaurant is, ga ik definitief in de ankers. Ik wacht er op de twee rodelantaarndraagsters, die al van meet af aan van zins waren de etappe hier af te breken, waarna we gedrieën een taxi kunnen nemen naar het oorspronkelijke eindpunt.
De beslissing om er voortijdig de brui aan te geven doet me goed, maar dat valt volkomen in het niet bij de weldadige, haast orgastische bevrijding die ik ervaar bij het uittrekken van mijn bergwandelschoenen. Opeens ben ik weer in staat helder te denken en helder te zien – al die tijd zag het zwart voor mijn ogen, zonder me daarvan bewust te zijn.
Mijn reisgenoten rekenen af en hervatten de wandeling in de richting van de markantste verhevenheid in het landschap van vandaag; ik blijf achter en bestel nog een drankje. Alto do Vento is niet bepaald een bruisende gemeenschap: buiten wat verspreide colonnes van pelgrims die zich kwijten van hun passantenplicht – te weten: passeren – is er geen levende ziel te bekennen. Behalve mijn goddelijke Teva's, een veldfles en proviand voor onderweg heb ik niets bij de hand om de tijd te doden. Na een uur verstoken te zijn van enig amusement informeer ik maar eens telefonisch naar de vorderingen van beide achterblijvers – nog ongeveer een half uur te gaan; ze hebben overal en nergens gezeten en zich uitgebreid verlustigd aan ornithologische beslommeringen. Drie kwartier later schuiven de twee dames ten langen leste aan. Gezien het uur van de dag besluiten we hier uitvoerig te lunchen en aansluitend vervoer naar Negreira te regelen. Voor een scheet en drie knikkers bestellen we het menú del día. Alsof ze het ruiken, komen pardoes uit alle hoeken, kieren en gaten werklieden aangestoven en stroomt het etablissement in een poep en een scheet vol – en allemaal moeten ze een dagmenu. Vanuit het schaduwrijke terras zien we het allemaal gebeuren; voor scribent dezes is het vertoeven tussen de autochtonen, die hun autochtone ding doen, balsem voor de ziel. Zodra ook het bolletje ijs is verorberd, bestellen we een taxi, die een stief kwartiertje later komt voorrijden. We volgen in grote lijnen het vervolg van de Camino Finisterre en worden bij een hotel in Negreira afgezet; we maken alvast een afspraak voor morgenochtend om een tiental kilometers van de volgende etappe af te snoepen.
Alle kamers in het stadje zijn bezet; de reisorganisatie heeft ons ondergebracht aan de kust, op ruim een half uur rijden van hier. In afwachting op de taxibusjes lessen we de dorst alvast hier. Honger lijden doen we evenmin: de chips en schaaltjes paella met schaaldieren worden per strekkende meter ter tafel gebracht. Onze accommodatie ligt eenzaam op een landtong; ik krijg er een royale kamer met zeezicht. 's Avonds wordt er fideuà geserveerd, in zeker opzicht verwant aan de kip-curry met frites van ruim een week geleden: het is paella, waarin de rijst is vervangen door pasta. Voortreffelijk.
Onder een strakblauw hemelgewelf lopen we naar de kathedraal, het beginpunt van de Camino Finisterre. Het is de enige pelgrimstocht die niet in Santiago eindigt, maar er begint. Voor de meeste peregrino's en -grina's vormt het een aardig toegiftcaminootje. Niettemin zouden we ook enkele wandelaars tegemoet komen die oostwaarts lopen in plaats van naar het westen – en derhalve op het Praza do Obradoiro de spreekwoordelijke champagne zouden ontkurken. De nulkilometerpaal staat pal voor de vuurtoren op Kaap Finisterre aan de Atlantische Oceaan – de naam van het rotsige schiereiland is ontsproten aan het brein van de Romeinen, die ten onrechte meenden dat de westelijke wereld niet verder reikte dan hier.
Van quitte af aan doet de blaar luidkeels van zich spreken: elke stap met de linkervoet geeft een schrijnende pijnscheut die mijn geteisterde achillespees en mijn tegensputterende rechteronderbeen met twee vingers in de neus overtroeft; de linkerschoen is van beschermer van voet en enkel verworden tot martelwerktuig. Twee loodzware kilometers verderop staan we midden op het plein – nog twintig te gaan, somber ik, dat red ik van mijn leven niet. In het Hostal dos Reis Católicos ter linkerzijde van de kathedraal – ooit een pelgrimsverblijf, doch heden ten dage een chic vijfsterrenhotel – kunnen we voor het eerst zwaaien met ons pelgrimspaspoort, want ook het voltooien van de Camino Finisterre wordt beloond met een certificaat, de finisterrana. Het stempel kan me echter niet verdommen; ik ben reeds te diep verzonken in mijn eigen ellende.
Het is een bittere pil die ik heb te slikken – en ook dat doet zeer, vermits de keelontsteking in hardnekkigheid bepaald niet onderdoet voor de overige fysieke ongemakken.
Hoewel het Praza do Obradoiro het kloppende hart van Santiago is, lopen we binnen een kilometer de bebouwde kom uit. Ervoor in de plaats komt een uitbundig groen, parkachtig landschap. Een half uur verderop is ons een laatste blik op de hoofdstad van Galicië vergund; het is zonovergoten en de torens van de kathedraal zijn moeiteloos te onderscheiden. Niets kan me echter in een betere stemming brengen; in mezelf gekeerd strompel ik snel weer verder, het bos in. In het eerste gehucht buiten de big smoke komen de eerste tegenliggers op ons af – een groepje Fransen.
"Bonjour!"
Ik ben niet ontvankelijk voor een hartelijke groet, integendeel zelfs: de jongens moeten zich een vuile blik en het nodige gefoeter laten welgevallen, waarna ik zwijgend en mezelf vervloekend mijn weg vervolg.
Op een sprookjesachtig kronkelpad doorheen weelderig, waterrijk geboomte lijk ik me enigszins te herpakken: ik vind een prettig wandelritme, weet me beter af te sluiten voor de pijn en overweeg zelfs door te zetten naar Negreira, wetende dat halverwege ruim tweehonderd meter hoogteverschil dient te worden overbrugd. IJdele hoop: na een stop van sanitaire aard is de pijp – die ik bij nader inzien aanstonds toch aan Maarten ga geven – leeg en ploeter ik opnieuw als een would be-Long John Silver voorwaarts, gedesillusioneerd en total loss. In Alto do Vento, waar een café-restaurant is, ga ik definitief in de ankers. Ik wacht er op de twee rodelantaarndraagsters, die al van meet af aan van zins waren de etappe hier af te breken, waarna we gedrieën een taxi kunnen nemen naar het oorspronkelijke eindpunt.
De beslissing om er voortijdig de brui aan te geven doet me goed, maar dat valt volkomen in het niet bij de weldadige, haast orgastische bevrijding die ik ervaar bij het uittrekken van mijn bergwandelschoenen. Opeens ben ik weer in staat helder te denken en helder te zien – al die tijd zag het zwart voor mijn ogen, zonder me daarvan bewust te zijn.
Mijn reisgenoten rekenen af en hervatten de wandeling in de richting van de markantste verhevenheid in het landschap van vandaag; ik blijf achter en bestel nog een drankje. Alto do Vento is niet bepaald een bruisende gemeenschap: buiten wat verspreide colonnes van pelgrims die zich kwijten van hun passantenplicht – te weten: passeren – is er geen levende ziel te bekennen. Behalve mijn goddelijke Teva's, een veldfles en proviand voor onderweg heb ik niets bij de hand om de tijd te doden. Na een uur verstoken te zijn van enig amusement informeer ik maar eens telefonisch naar de vorderingen van beide achterblijvers – nog ongeveer een half uur te gaan; ze hebben overal en nergens gezeten en zich uitgebreid verlustigd aan ornithologische beslommeringen. Drie kwartier later schuiven de twee dames ten langen leste aan. Gezien het uur van de dag besluiten we hier uitvoerig te lunchen en aansluitend vervoer naar Negreira te regelen. Voor een scheet en drie knikkers bestellen we het menú del día. Alsof ze het ruiken, komen pardoes uit alle hoeken, kieren en gaten werklieden aangestoven en stroomt het etablissement in een poep en een scheet vol – en allemaal moeten ze een dagmenu. Vanuit het schaduwrijke terras zien we het allemaal gebeuren; voor scribent dezes is het vertoeven tussen de autochtonen, die hun autochtone ding doen, balsem voor de ziel. Zodra ook het bolletje ijs is verorberd, bestellen we een taxi, die een stief kwartiertje later komt voorrijden. We volgen in grote lijnen het vervolg van de Camino Finisterre en worden bij een hotel in Negreira afgezet; we maken alvast een afspraak voor morgenochtend om een tiental kilometers van de volgende etappe af te snoepen.
Alle kamers in het stadje zijn bezet; de reisorganisatie heeft ons ondergebracht aan de kust, op ruim een half uur rijden van hier. In afwachting op de taxibusjes lessen we de dorst alvast hier. Honger lijden doen we evenmin: de chips en schaaltjes paella met schaaldieren worden per strekkende meter ter tafel gebracht. Onze accommodatie ligt eenzaam op een landtong; ik krijg er een royale kamer met zeezicht. 's Avonds wordt er fideuà geserveerd, in zeker opzicht verwant aan de kip-curry met frites van ruim een week geleden: het is paella, waarin de rijst is vervangen door pasta. Voortreffelijk.
Dag 11: Punta Uía – Negreira – Vilaserío – Lago – Bernum (17 km)
Woensdag 29 mei 2024
Gisterochtend speelde ik met de gedachte – heel even maar – om de vakantie af te breken en huiswaarts te keren. Algauw kwam daar het besluit voor in de plaats om de bovenmodaal lange dagmarsen van vandaag en morgen (27 respectievelijk 26 kilometer) aanmerkelijk in te korten en mijn bergschoenen tot nader orde aan de wilgen te hangen. De Galiciërs zullen dientengevolge kennis gaan maken met bewandelsokte voeten in Teva's, een combinatie die, in tegenstelling tot Uggs, panterleggings en beenwarmers, de status van modegril met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid onthouden zal blijven. We keren per busje terug naar het hotel in Negreira, laten aldaar des barista's handen wapperen en worden ten slotte conform afspraak naar Vilaserío gebracht, aldus het gros van het vandage aantal hoogtemeters ontlopend – letterlijk.
De tocht begint met een U-bocht door Vilaserío en twee kilometer bermtoerisme langs de DP-5603, maar van meet af aan is het landschap van een groot kaliber, ondanks de mist en laaghangende bewolking. Halverwege de ochtend breekt de zon door en warmt het op. Het geloof in de onderneming is terug: Galicië laat zich van zijn beste kant zien, de doortrapte Pluvius en zijn (on)gure partner in crime Aeolus schitteren wederom door afwezigheid en – last but not least – dankzij mijn sandalen is de lichamelijke problematiek gereduceerd tot het niveau-Camino Inglés. Gedurende de dag wisselen gravelpaden en geasfalteerde landweggetjes elkaar af; ze dirigeren ons door een groots en weids land boordevol heuvels, kleinschalige landerijen, boomgroepen, houtwallen en een gehucht hier en een nederzetting daar. In een ervan nemen we uitgebreid de tijd voor een menú del día. Als we het vermoeden hebben dat het einde in zicht is, doemt er nog een pittig klimmetje op. Het karrenspoor leidt naar een uitzichtplatform, dat daar niet voor de kat z'n viool is gerealiseerd. Tussen de glooiingen is duidelijk een zich vertakkende waterpartij te onderscheiden: een zee-inham, vermoed ik dan, de eerste keer dat de Atlantische Oceaan zich op onderhavige route laat zien. Een avondlijke blik op Google Maps zou aan het licht brengen dat het een stuwmeer betrof.
Even verderop dient een volgende klim zich aan, maar aan de voet ervan worden we rechtsaf gestuurd en begint de lange, panoramische afdaling naar Lago. Van de twee aldaar tegenover elkaar gelegen etablissementen kiezen we dat met de chagrijnigste gerant, hoewel er een flauwe glimlach op zijn gezicht verschijnt als ik het wisselgeld achterlaat. Een taxichauffeur met een zich ter hoogte van de onderbuik manifesterend verleden in Duitsland brengt ons naar ons vriendelijke hotel in het nietige Bernum, waar we twee nachten te gast zijn. Niet voor het eerst gooit een restaurant de deur van het slot buiten de reguliere openingstijden. Het eten krijg ik amper door mijn keel, maar dat is niet aan de kwaliteit van het gebodene te wijten.
De tocht begint met een U-bocht door Vilaserío en twee kilometer bermtoerisme langs de DP-5603, maar van meet af aan is het landschap van een groot kaliber, ondanks de mist en laaghangende bewolking. Halverwege de ochtend breekt de zon door en warmt het op. Het geloof in de onderneming is terug: Galicië laat zich van zijn beste kant zien, de doortrapte Pluvius en zijn (on)gure partner in crime Aeolus schitteren wederom door afwezigheid en – last but not least – dankzij mijn sandalen is de lichamelijke problematiek gereduceerd tot het niveau-Camino Inglés. Gedurende de dag wisselen gravelpaden en geasfalteerde landweggetjes elkaar af; ze dirigeren ons door een groots en weids land boordevol heuvels, kleinschalige landerijen, boomgroepen, houtwallen en een gehucht hier en een nederzetting daar. In een ervan nemen we uitgebreid de tijd voor een menú del día. Als we het vermoeden hebben dat het einde in zicht is, doemt er nog een pittig klimmetje op. Het karrenspoor leidt naar een uitzichtplatform, dat daar niet voor de kat z'n viool is gerealiseerd. Tussen de glooiingen is duidelijk een zich vertakkende waterpartij te onderscheiden: een zee-inham, vermoed ik dan, de eerste keer dat de Atlantische Oceaan zich op onderhavige route laat zien. Een avondlijke blik op Google Maps zou aan het licht brengen dat het een stuwmeer betrof.
Even verderop dient een volgende klim zich aan, maar aan de voet ervan worden we rechtsaf gestuurd en begint de lange, panoramische afdaling naar Lago. Van de twee aldaar tegenover elkaar gelegen etablissementen kiezen we dat met de chagrijnigste gerant, hoewel er een flauwe glimlach op zijn gezicht verschijnt als ik het wisselgeld achterlaat. Een taxichauffeur met een zich ter hoogte van de onderbuik manifesterend verleden in Duitsland brengt ons naar ons vriendelijke hotel in het nietige Bernum, waar we twee nachten te gast zijn. Niet voor het eerst gooit een restaurant de deur van het slot buiten de reguliere openingstijden. Het eten krijg ik amper door mijn keel, maar dat is niet aan de kwaliteit van het gebodene te wijten.
Dag 12: Bernum – Hospital – Cee – Bernum (15 km)
Donderdag 30 mei 2024
De groep die een gereduceerd aantal kilometers wenst af te leggen is aanmerkelijk groter dan de afgelopen dagen – vermoedelijk doordat we gistermiddag in de taxi zagen wat de Camino Finisterre tussen Lago en Hospital te bieden heeft: één ononderbroken asfaltsliert. Voor we goed en wel op weg zijn zitten we al te nippen aan een café con leche – tot ons doel van vandaag, het kustplaatsje Cee, zijn er verder geen koffieadressen. "Last bar for 15 km Cee – eat and drinnk now thanks !!!" (spel- en interpunctiefouten authentiek) waarschuwen chocoladeletters op een bord, en de bediening is navenant humeurig en de prijzen naargelang gepeperd.
Onder een haringgrijs, nevelig firmament dat zo nu en dan wat kinderachtig gemiezer loslaat bereiken we na een kleine kilometer de royale driesprong waar zowel automobilisten als de bedevaartgangers en -gangsters de keuze krijgen voorgeschoteld tussen de bestemmingen Muxía en Fisterra (de Galicische naam van Finisterre); wij slaan linksaf, naar het einde van de wereld. De Spaanse Rijkswaterstaat is hier zo vriendelijk geweest om grenzend aan het gedeelte voor het gemotoriseerde verkeer een asfaltstrook te creëren ten behoeve van wandelaars. Andermaal een kleine kilometer verderop verlaten we het asfalt en volgt tot aan de zoom van Cee een aaneengesloten sectie van onverharde paden. In de wereld der camino's is het een oase van sereniteit en grote schoonheid: een weids, open land in een amfitheater van lage heuvels, gedomineerd door dennenbossen en bloeiende heidestruiken. In een haarspeldbocht ligt een fraai kapelletje. Ter hoogte van de markeringszuil met kilometeraanduiding 23,492 is voor het eerst op de Camino Finisterre de zee te ontwaren aan de einder. Een tweede kapelletje, met rondom picknickbanken en een poor man's amfitheater nodigt uit tot het noenmaal; de rustieke omgeving moet helaas aan rust inboeten door het aanhoudende, overspannen geouweneel van een jonge autochtoon met oorlellen als soepborden.
Een doorstaande wind blaast opklaringen vanuit de Atlantische Oceaan het land op. De lange afdaling naar Cee, een verval van een slordige driehonderd meter, laat langer op zich wachten dan ik had kunnen vermoeden, maar dan gaat de brede gravelweg in volle vaart naar beneden, nagenoeg zonder haarspeldbochten. Enige voorzichtigheid is op zijn plaats, aangezien ik me nog immer als een Yoda light voortbeweeg en ik mijn voeten derhalve opnieuw in mijn Teva's heb gestoken. Daarnaast schreeuwt het schitterende panorama van uit het azuurblauwe water oprijzende, grillige hellingbossen om onverdeelde aandacht. Zonder kleerscheuren wandel ik de bebouwde kom van Cee binnen. Na enig zoeken vinden we het hotel vanwaar we terugkeren naar Bernum; in afwachting van bedoelde transfer foerageren we op een gezellig pleintje.
Bernum heeft een alleraardigst kerkje en een handvol bezienswaardige hórreo's binnen zijn grenzen, zo blijkt als twee reisgenoten en ik via een toeristische route op restaurant gaan. De televisie staat op standje balletjetrap, maar het uitzicht vanuit ons tafeltje biedt ruim voldoende afleiding. Op de grill ligt de halve Nederlandse veestapel te garen; ik opteer voor een steak met frites, een keuze die zich, naar zal blijken, moeizaam laat verenigen met een doorontwikkelde keelontsteking. Zodra het plaatsje is gehuld in duisternis, heeft ook mijn stem het des Katja Schuurmans begeven.
Onder een haringgrijs, nevelig firmament dat zo nu en dan wat kinderachtig gemiezer loslaat bereiken we na een kleine kilometer de royale driesprong waar zowel automobilisten als de bedevaartgangers en -gangsters de keuze krijgen voorgeschoteld tussen de bestemmingen Muxía en Fisterra (de Galicische naam van Finisterre); wij slaan linksaf, naar het einde van de wereld. De Spaanse Rijkswaterstaat is hier zo vriendelijk geweest om grenzend aan het gedeelte voor het gemotoriseerde verkeer een asfaltstrook te creëren ten behoeve van wandelaars. Andermaal een kleine kilometer verderop verlaten we het asfalt en volgt tot aan de zoom van Cee een aaneengesloten sectie van onverharde paden. In de wereld der camino's is het een oase van sereniteit en grote schoonheid: een weids, open land in een amfitheater van lage heuvels, gedomineerd door dennenbossen en bloeiende heidestruiken. In een haarspeldbocht ligt een fraai kapelletje. Ter hoogte van de markeringszuil met kilometeraanduiding 23,492 is voor het eerst op de Camino Finisterre de zee te ontwaren aan de einder. Een tweede kapelletje, met rondom picknickbanken en een poor man's amfitheater nodigt uit tot het noenmaal; de rustieke omgeving moet helaas aan rust inboeten door het aanhoudende, overspannen geouweneel van een jonge autochtoon met oorlellen als soepborden.
Een doorstaande wind blaast opklaringen vanuit de Atlantische Oceaan het land op. De lange afdaling naar Cee, een verval van een slordige driehonderd meter, laat langer op zich wachten dan ik had kunnen vermoeden, maar dan gaat de brede gravelweg in volle vaart naar beneden, nagenoeg zonder haarspeldbochten. Enige voorzichtigheid is op zijn plaats, aangezien ik me nog immer als een Yoda light voortbeweeg en ik mijn voeten derhalve opnieuw in mijn Teva's heb gestoken. Daarnaast schreeuwt het schitterende panorama van uit het azuurblauwe water oprijzende, grillige hellingbossen om onverdeelde aandacht. Zonder kleerscheuren wandel ik de bebouwde kom van Cee binnen. Na enig zoeken vinden we het hotel vanwaar we terugkeren naar Bernum; in afwachting van bedoelde transfer foerageren we op een gezellig pleintje.
Bernum heeft een alleraardigst kerkje en een handvol bezienswaardige hórreo's binnen zijn grenzen, zo blijkt als twee reisgenoten en ik via een toeristische route op restaurant gaan. De televisie staat op standje balletjetrap, maar het uitzicht vanuit ons tafeltje biedt ruim voldoende afleiding. Op de grill ligt de halve Nederlandse veestapel te garen; ik opteer voor een steak met frites, een keuze die zich, naar zal blijken, moeizaam laat verenigen met een doorontwikkelde keelontsteking. Zodra het plaatsje is gehuld in duisternis, heeft ook mijn stem het des Katja Schuurmans begeven.
Dag 13: Bernum – Cee – Fisterra (14 km)
Vrijdag 31 mei 2024
De weergoden serveren ons een schijnbaar tegenstrijdige combinatie van overvloedige zonneschijn en een krachtige wind. Ondanks vermetele pogingen van de cafeïne om mij op te monteren ben ik compleet afgedraaid, zoals dat zo mooi heet – het onvermijdelijke uitvloeisel van aanhoudend lichamelijk malheur plus een twee- of drietal opeenvolgende nachten met suboptimale slaap. Toch is er ook een positieve ontwikkeling die het vermelden waard is: de blaar heeft ontegenzeggelijk zijn spreekwoordelijke fifteen minutes of fame achter de dito rug. Desalniettemin durf ik het nog niet aan mijn bergschoeisel uit het vet te halen.
Na een korte rit per taxi begin ik aan wat mijn laatste wandeldag tot medio augustus zou worden – maar daar ben ik me vanzelfsprekend nog niet van bewust. We zoeken onze weg door Cee, met steeds het water op spuugafstand, lopen het aangrenzende Corcubión in en vinden een gestaag stijgend weggetje tussen de huizen. Een gat in de bebouwing aan de linkerhand ontvouwt algauw een eerste weergaloos vergezicht aan ons: een helderblauwe baai en een haventje met kleine bootjes, omzoomd door beboste heuvels en de witte huisjes van Corcubión. Terwijl de rest van de groep zich de ogen nog de kost geeft, plaats ik schielijk een Jelle Nijdammetje; mijn stem piept, kraakt en schuurt, en bijgevolg ben ik linksom of rechtsom een benedenmodale gesprekspartner. Na de voortzetting van het aantrekkelijke kasseienstraatje en een, naar het zich laat voordoen, recentelijk opgeknapt pleintje klimt de camino via een achterafpaadje het bos in. Een opeenvolging van weggetjes, wegen, nederzettingen, paden, kruisingen, driesprongen en vorksplitsingen brengt me tot aan de oever van een volgende baai, waar ik in de tuin van een veelsterrenhotel met bijbehorende norse ober vijf euro neertel voor een glas sinaasappelsap. Daartegenover staat echter een uitzicht dat je eerder in het Caraïbisch gebied verwacht dan in het natste deel van Spanje.
De route slingert door een volgend plaatsje en vervolgens bewandel ik een liniaalrecht pad door een dennenbos dat eindigt bij een ideaal gelegen uitzichtpunt hoog boven de tropisch smoelende zee: hellingen met rotsen en naaldwoud, met aan de voet een langgerekt, hagelwit strand in een wufte kromme; verderop het stalactietvormige, bergachtige schiereiland met, tussen twee heuvels, het stadje Fisterra en op de punt, vanhier nog niet zichtbaar, de vuurtoren op Kaap Finisterre, het eindpunt van onderhavige camino. Ik daal af naar zeeniveau en volg het strand tot in Fisterra. Even na het middaguur sta ik voor mijn hotel, waar mijn kamer al in gereedheid is gebracht. Een verse pasta met pesto bij de italiaan aan de boulevard.
Er ligt een voorstel op tafel om met het hele reisgezelschap vanavond de laatste drie kilometer naar de vuurtoren af te leggen en aldaar, voorzien van menig hapje en drankje, de zon ter kimme zien neigen. An sich kan een zonsondergang een pak visueel spektakel opleveren, maar zulks is dan louter te danken aan de dampkring, in de vorm van wolken of stof – het zakken van de rode bol achter de einder zonder atmosferische props is het meest overschatte natuurverschijnsel in de geschiedenis van de mensheid. Daarenboven kan ik mijn ogen nu al amper openhouden. Ik besluit daarom de laatste loodjes in de namiddag aan te vliegen – en zoals zo vaak zijn die het zwaarst: het stoffige pad, dat gesandwicht is tussen een doorgaande weg aan de rechterhand en een afgrond aan de linker, gaat geniepig vals plat omhoog. Als het gravel overgaat in betonplaten is het nog ruim tweehonderd meter naar de markeringszuil die door elke pelgrim op de gevoelige plaat wordt vastgelegd.
Kaap Finisterre wordt enigszins ontsierd door een parkeerplaats en een souvenirwinkel, maar het had zonder meer erger gekund: een springkussen, een loungebar met plastic palmbomen, een schietsaloon en een walmende churroskraam ontbreken ten enenmale.
Op de terugweg wip ik een supermarkt binnen voor mijn diner: een maaltijdsalade, een zak chips en een pak vruchtensap. Die weet ik op mijn hotelkamer soldaat te maken voordat Klaas Vaak zijn kans grijpt.
Na een korte rit per taxi begin ik aan wat mijn laatste wandeldag tot medio augustus zou worden – maar daar ben ik me vanzelfsprekend nog niet van bewust. We zoeken onze weg door Cee, met steeds het water op spuugafstand, lopen het aangrenzende Corcubión in en vinden een gestaag stijgend weggetje tussen de huizen. Een gat in de bebouwing aan de linkerhand ontvouwt algauw een eerste weergaloos vergezicht aan ons: een helderblauwe baai en een haventje met kleine bootjes, omzoomd door beboste heuvels en de witte huisjes van Corcubión. Terwijl de rest van de groep zich de ogen nog de kost geeft, plaats ik schielijk een Jelle Nijdammetje; mijn stem piept, kraakt en schuurt, en bijgevolg ben ik linksom of rechtsom een benedenmodale gesprekspartner. Na de voortzetting van het aantrekkelijke kasseienstraatje en een, naar het zich laat voordoen, recentelijk opgeknapt pleintje klimt de camino via een achterafpaadje het bos in. Een opeenvolging van weggetjes, wegen, nederzettingen, paden, kruisingen, driesprongen en vorksplitsingen brengt me tot aan de oever van een volgende baai, waar ik in de tuin van een veelsterrenhotel met bijbehorende norse ober vijf euro neertel voor een glas sinaasappelsap. Daartegenover staat echter een uitzicht dat je eerder in het Caraïbisch gebied verwacht dan in het natste deel van Spanje.
De route slingert door een volgend plaatsje en vervolgens bewandel ik een liniaalrecht pad door een dennenbos dat eindigt bij een ideaal gelegen uitzichtpunt hoog boven de tropisch smoelende zee: hellingen met rotsen en naaldwoud, met aan de voet een langgerekt, hagelwit strand in een wufte kromme; verderop het stalactietvormige, bergachtige schiereiland met, tussen twee heuvels, het stadje Fisterra en op de punt, vanhier nog niet zichtbaar, de vuurtoren op Kaap Finisterre, het eindpunt van onderhavige camino. Ik daal af naar zeeniveau en volg het strand tot in Fisterra. Even na het middaguur sta ik voor mijn hotel, waar mijn kamer al in gereedheid is gebracht. Een verse pasta met pesto bij de italiaan aan de boulevard.
Er ligt een voorstel op tafel om met het hele reisgezelschap vanavond de laatste drie kilometer naar de vuurtoren af te leggen en aldaar, voorzien van menig hapje en drankje, de zon ter kimme zien neigen. An sich kan een zonsondergang een pak visueel spektakel opleveren, maar zulks is dan louter te danken aan de dampkring, in de vorm van wolken of stof – het zakken van de rode bol achter de einder zonder atmosferische props is het meest overschatte natuurverschijnsel in de geschiedenis van de mensheid. Daarenboven kan ik mijn ogen nu al amper openhouden. Ik besluit daarom de laatste loodjes in de namiddag aan te vliegen – en zoals zo vaak zijn die het zwaarst: het stoffige pad, dat gesandwicht is tussen een doorgaande weg aan de rechterhand en een afgrond aan de linker, gaat geniepig vals plat omhoog. Als het gravel overgaat in betonplaten is het nog ruim tweehonderd meter naar de markeringszuil die door elke pelgrim op de gevoelige plaat wordt vastgelegd.
Kaap Finisterre wordt enigszins ontsierd door een parkeerplaats en een souvenirwinkel, maar het had zonder meer erger gekund: een springkussen, een loungebar met plastic palmbomen, een schietsaloon en een walmende churroskraam ontbreken ten enenmale.
Op de terugweg wip ik een supermarkt binnen voor mijn diner: een maaltijdsalade, een zak chips en een pak vruchtensap. Die weet ik op mijn hotelkamer soldaat te maken voordat Klaas Vaak zijn kans grijpt.
Dag 14: Fisterra – Santiago de Compostela
Zaterdag 1 juni 2024
Een wolkeloos uitspansel, een flinke bries en een aangename temperatuur. Na tien uur slaap voel ik me als herboren, ofschoon de inmiddels tot vervelens toe gememoreerde, lichamelijke klachten als vanouds hun stempel drukken op het algemene welbehagen – al lijkt de genezing van de blaar door te zetten. Ik kuier naar een cafeetje om de hoek voor een ontbijt met koffie, roerei en de zaterdagse cryptogrammenextravaganza. Meer pelgrims hebben geopteerd voor een late, op-zijn-elfendertigste start van de dag.
Pas in loop van de middag worden we naar Santiago de Compostela getransfereerd, hetgeen alle lichten op groen zet voor een duchtig robbertje lanterfanten. In een gematigd tempo slenter ik door de smalle straatjes, over de boulevard langs het water en om het haventje. Ravioli met spinazie en kaas bij dezelfde italiaan als gistermiddag.
Dit weekend vindt er een popfestival plaats in Santiago, waardoor er in de stad zelf geen bed meer beschikbaar is. We checken daarom in bij hotel Castro, een vijftal kilometers buiten de bebouwde kom, pal aan de laatste etappe van de Camino Inglés. We pakken het lummelen weer moeiteloos op, totdat we in de buitensporig grote, doch woest en ledige gelagzaal in de kelder worden genood voor de vis en de piepers.
Pas in loop van de middag worden we naar Santiago de Compostela getransfereerd, hetgeen alle lichten op groen zet voor een duchtig robbertje lanterfanten. In een gematigd tempo slenter ik door de smalle straatjes, over de boulevard langs het water en om het haventje. Ravioli met spinazie en kaas bij dezelfde italiaan als gistermiddag.
Dit weekend vindt er een popfestival plaats in Santiago, waardoor er in de stad zelf geen bed meer beschikbaar is. We checken daarom in bij hotel Castro, een vijftal kilometers buiten de bebouwde kom, pal aan de laatste etappe van de Camino Inglés. We pakken het lummelen weer moeiteloos op, totdat we in de buitensporig grote, doch woest en ledige gelagzaal in de kelder worden genood voor de vis en de piepers.
Dag 15: Santiago de Compostela – Amsterdam – Alverna
Zondag 2 juni 2024
We hoeven ons pas tegen de namiddag op het vliegveld te melden voor de rechtstreekse vlucht naar Schiphol. Nog een halve dag rondslenteren in Santiago behoort derhalve tot de mogelijkheden. We kunnen naar de stad lopen via de Camino Inglés; het alternatief is een door de reisorganisatie te bekostigen taxi. Aangezien afgelopen maandag de musea waren gesloten, zouden we ons niet te hoeven vervelen, al was het maar ter bezichtiging van de naar het schijnt moeder aller wenteltrappen in het Museo Pobo do Galego, het antropologische volksmuseum van Galicië dat in een voormalig klooster is gevestigd.
Ik heb er echter de kracht niet meer voor. Bovendien wil ik het niet het risico lopen de transfer naar de luchthaven te missen. Ik slaap wat uit, neem uitgebreid de tijd om te ontbijten, neem een lange douche en sla ten slotte de tijd stuk op het zonnige hotelterras met een boek, een natje, een droogje en dezelfde doedelzakdeunen als een week geleden.
Ik heb er echter de kracht niet meer voor. Bovendien wil ik het niet het risico lopen de transfer naar de luchthaven te missen. Ik slaap wat uit, neem uitgebreid de tijd om te ontbijten, neem een lange douche en sla ten slotte de tijd stuk op het zonnige hotelterras met een boek, een natje, een droogje en dezelfde doedelzakdeunen als een week geleden.